Je kunt ruiken dat er veel antiquaren zijn. Muffe boekenlucht en spijkerjasjes die tijdens het opbouwen van de kraam zijn natgeregend en weer opgedroogd en weer natgeregend en weer opgedroogd.
Mijn vader is er ook, die ruikt niet naar antiquaar. Hij heeft wel net een nieuw kunstgebit. Daar doet hij later op de dag een trucje mee om me te troosten, ook al wil mijn moeder dat niet hebben. Dat trucje dan, wel dat troosten.
We staan in de parkeergarage. Ik geef mijn vader een kus. ‘niet zo duwen!’ zegt hij ‘mijn gebit.’
Jaren geleden stootte ik eens tegen de zuurstofslangetjes in zijn neus en daar schrok ik van. ‘Hoeft toch helemaal niet’ zegt hij. Toch huil ik.
Er is iemand doodgegaan, er is iemand knalhard achtergebleven en we zijn zo samen daar in die parkeergarage.
Ik vind dat ik nu recht heb op zijn trucje. Hij klappert vrolijk met zijn gebit. We moeten lachen en we moeten huilen en op mijn jurk zit satésaus.
Een stompje potlood en een restje gum.
Wat veren en een opschrijfboekje.
Anemonen, appelbloesem en een gierzwaluw.
Mijn broer aait zacht over de kist. Ik heb dat nooit begrepen, het aanraken van een kist, maar als mijn broer het doet ontroert het me enorm.
Iemand huilt als een stripfiguurtje, met tranen recht vooruit.
Iemand huilt als een vis, met happen lucht en bolle ogen.
Wij huilen als gezin.
Ik weet niet of we huilen om de dood of omdat we huilen met zijn vieren, of om allebei en nog veel meer.
Mijn moeder wil er een foto van.
Huilende man met huilende kinderen. Daar moeten we om lachen.
Ik wil bij haar op schoot.