Soms hebben we uren voor het raam gestaan. Ik met mijn benen tegen de verwarming en die kleine op mijn arm, en dan vertelde ik haar alles wat ik zag. De buurman die langsliep met de hond, de meisjes van hiernaast die voetbalden tegen de garagedeur; ik liet het haar zien en ik legde haar uit dat ze niet hoefde te schrikken van het bonken van de bal, dat zij dat later vast ook zou gaan doen, waarschijnlijk nog veel harder omdat ze nu al harder kon gillen dan zij. Een keer stormde het zo hard dat de treinen werden stilgelegd en haar moeder niet naar huis kon komen. De rest van die dag hebben we voor het raam gestaan en heb ik haar uitgelegd hoe de wind werkt, terwijl zij keek naar mijn bewegende mond en met haar handjes de rimpels in mijn nek nog wat dieper plooide.
Begrijpen deed ze het niet en praten kon ze niet, maar we waren er. Babies zien weinig; in feite was ik haar ogen en met mijn ogen leerde ik haar de kneepjes van het kijken.
Later vertelde ik verhalen. Ik heb de hele wereld gezien en ik heb een goed geheugen. Eerst vertelde ik haar sprookjes uit Japan. Lieve, zachte verhalen met bloemen en vriendelijke geestverschijningen. Toen ze groter werd vond ze sprookjes saai. Ze wilde drakenverhalen: vuur, bloed, grote klauwen, geaderde vleugels. Ze wilde horen hoe kinderen verscheurd werden en door heksen gekookt tot soep en vergif. Datsoort verhalen is mijn specialisme, ik ben daarin onuitputtelijk.
Tegenwoordig wil ze alles weten over de sterren en de ruimte. Waar de zwarte gaten vandaan komen vraagt ze, en of ik kan vertellen over ruimtereizen. In het heelal heb ik nooit gewoond, dus van de sterren weet ik niets. ‘Leer jij je oude oma maar eens lezen,’ zei ik tegen haar, ‘dan zal ik je daarna alles vertellen over de ruimte.’