Er zijn verkiezingen en mijn ouders gaan stemmen in mijn school. Ik mag mee. Op de terugweg slinger ik, tussen hen in, terug naar ons rijtjeshuis. Ze leggen me uit dat stemmen geheim is.
‘Maar ik mag het wel weten,’ vind ik. ‘Op wie stemmen jullie?’
‘Wij stemmen op de P.S.P.,’ zegt mijn moeder. ‘De Pacifistisch-Socialistische Partij.’
‘Mijn papa en mama stemmen op de P.S.P.!’ schreeuw ik.
Een paar jaar later zijn mijn ouders uit elkaar en woon ik afwisselend bij mijn moeder en mijn vader.
Mijn moeder ontvangt thuis het blaadje van de P.S.P. en ik vraag me af of mijn vader inmiddels op een andere partij stemt. Mijn moeders vriend roept: ‘Je kunt zeggen wat je wilt over de Sovjet-Unie, maar ze hebben in ieder geval het kapitalisme afgeschaft,’ en hij maakt een wegwerpgebaar.
Mijn vader woont nog in hetzelfde rijtjeshuis in dezelfde nieuwbouwwijk. We hebben twee katten en een tuin met metershoog gras en hoefblad. Er komt een buurman voorbijlopen. ‘Je moet wat aan je tuin doen, van Vliet.’ Ik weet dat mijn vader er niets aan zal doen, voor de katten is het zo veel beter.
Een paar huizen verderop woont een Amerikaans gezin. De vader is militair, soms zie ik hem in uniform, met een koffertje, van de parkeerplaats naar het woonerf lopen. De dochter van de militair spreekt Engels en Nederlands. Ik zit met haar op het gazon voor hun huis.
‘Zeg eens iets in het Engels?’ vraag ik.
‘I hate you,’ zegt ze.
‘Wat betekent dat?’
‘Dat zeg ik niet.’
‘Het betekent “Ik haat jou,” toch?’ vraag ik.
‘Nee hoor,’ zegt ze. ‘Het betekent iets heel anders.’