Ze komt moeizaam overeind en gaat op de rand van het bed zitten. Wakker. Nog een keer wakker. Haar rechterhand vindt de bril op het nachtkastje, haar linkerhand veegt een spuugkorstje van de nacht weg. Ze stuurt haar voeten de pantoffels in die naast elkaar klaarstaan. Diep ademhalen nu en één, twee, de pezige armen strak van de spanning; ze staat. Loopt, schuifelt, sloft de slaapkamer uit. Trap. Langzaam, nu. Stap-stap-stop. Stap-stap-stop. Bijna beneden, dan koffie en krant en puzzel. Stap-stap stop. Stap-stop-stap –
Ze weet dat iets gebroken is, iets is gebroken maar ze weet niet precies wat. Waar. Haar rechterhand zet haar bril recht. Haar linkerhand tast voorzichtig het lichaam af. Sleutelbeen, pols, vingerkootjes, heup en knie en scheen en enkel. Daar. Ze voelt het branden, nu, en glimlacht. Het was het waard, de poreuze vederlichte botten en haar slappe lieve hart, dat 400 kilometer boven de aarde mocht zweven, even, en toen voelde wat ze altijd al had geweten.