Hij tikt op het raam. Steeds denkt hij dat het iemand anders is maar het is zijn eigen getik. Hij wil wel stoppen maar dan zullen ze binnenvallen. De vorige keer waren ze met zijn vijven. Ze spoten iets in hem om zijn hersenen aan te tasten. Het gif van de wereld moet tot hem doordringen, of hij nu wil of niet.
Hij heeft wel geprobeerd de buren te waarschuwen. Vooral Marie, met de kat. Hij ziet iets in haar, iets kwetsbaars. Zij zou het niet overleven als ze komen, dat weet hij zeker. Ze is de volgende. Althans, dat vermoeden heeft hij. Hij wil dat nog even open houden maar niks zeggen was geen optie. Ze luisterde niet. ‘Herman, hou op met die gekkigheid,’ zei ze en ze klopte hem op zijn arm. Hij durfde haar thee niet op te drinken.
Zou een half uur tikken genoeg zijn? Hij kijkt op de klok. Hij denkt de wijzer vijf minuten verder, soms mag hij dat van zichzelf, en gaat in de stoel zitten. Even niets, even maar zo zitten. Hij sluit zijn ogen en doet ze na een tijdje weer open. De muren zien er anders uit dan vanmorgen. Ze lijken de kamer niet meer te bezitten. Een goed teken. Hij leest de spreuk aan de muur die zijn moeder ooit borduurde. Eind goed, al goed. Het is een boodschap voor hem. Hij mag blijven zitten. Hij moet morgen weer naar Marie. Hij denkt aan de lantarenpaal voor zijn slaapkamerraam. Soms verandert die in een witte bol licht waarin hij wordt opgenomen. Daardoor weet hij als een van de weinigen wat er na de dood gebeurt. Als het maar gebeurt, voordat ze komen. Want als ze komen, is het te laat.