De laatste ochtend kwam de zon niet meer boven de bomen in het bos achter het rode huis. De lucht leek iets van herfst in zich te dragen. Ruim tweeduizend kilometer zuidelijker sliepen we die nacht voor het eerst weer in het donker. En de volgende dag zit ik achter mijn schrijftafel, in de kamer waar de deur wél dicht kan. Aan de overkant van de straat kan ik bij de buren naar binnen kijken. Op straat rijden voortdurend auto’s langs en ik hoor voorbijgangers praten, kinderen gillen. Waar wij waren was het stil en leeg, we zagen amper een mens, alleen in de supermarkt. De taal van het vreemde land hebben we niet geleerd, er was geen gelegenheid te oefenen.
Boven mijn bureautje hangt een kaart van Järmtland Härjedalen met plankband aan de muur geplakt. Een ronde steen, die ik opraapte bij de waterval van Ronja en Birk ligt als een presse papier op een stapel papiertjes. En hoe twee gedroogde takjes vrouwenmantel, uit de tuin bij het huis op de berg, de reis in een volgepropte koffer overleefden, is een raadsel. Ze staan hier nu in het vaasje naast de ronde steen.
We gingen naar Krokom, naar Gamla Lanthandeln, waar we mogelijk een Zweedse gebreide trui zouden vinden. Een rond gezicht met blozende wangen en felrood gestifte lippen kijkt ons vanonder een zwarte breed gerande hoed lachend aan. Karina bestiert de enige toeristische attractie in de wijde omgeving. Achter de brede toonbank van gepolitoerd hout staan felgekleurde oude blikken in alle soorten en maten uitgestald. En verspreid door het grote huis, dat vroeger een hotel was, vinden we naast touristische kitch, mooie zelfgemaakte mutsen, met bont gevoerde wanten, één heel mooie zelfgebreide kindertrui, oude kleding op hangertjes en een oude trapnaaimachine.
We dwalen rond door de ruimte, en door de mooi aangelegde tuin erachter, die naar beneden afloopt en uitkomt bij een meer. Het is fris, bewolkt, het idee hier fika te drinken laten we gaan. Binnen bekijken we de spullen nog eens, de kinderen passen mutsen. Gedachteloos sta ik bij een stapel schapenvachten, ik aai er wat over met mijn hand. Tot ik in die stapel iets bekends ontwaar: onder de normale vachten ligt er een van een andere kwaliteit: een prachtige antracietkleurige vacht met heel kleine krulletjes. Ik haal dit bijzondere exemplaar er tussenuit, en laat er voorzichtig mijn hand overheen glijden. Er roert zich iets vanbinnen. Ik val terug in de tijd.
Onder zo’n vacht sliepen onze meisjes als baby. Mijn moeder nam ze mee van het eiland in de Oostzee, waar de schapen leven. In Nederland kom je ze een enkele keer tegen, maar dan zijn onbetaalbaar; je kunt er alleen maar verlangend over aaien. De Zanger treft mij in extase aan, hij herkent de uitzonderlijke schoonheid ook. Hij legt zijn hand op de mijne en zegt zachtjes: zullen we deze meenemen; hij past vast nog ergens bij.
Thuis zit ik op de oude roze bank die in het midden doorzakt. Maar nu ligt daar die prachtige vacht op. Een souvenir van ons samen, in plaats van een trui voor mij alleen. Toen ik er was dacht ik vaak dat ik droomde; nu maken alle spulletjes die we meenamen vanuit het hoge noorden, ons verblijf daar tot een realiteit.