Een bij heeft vijf ogen. Vijf. Twee grote, drie kleine. Niet omdat ze zoveel willen zien, maar omdat ze alles wat ze zien verdacht vinden. Een bij leeft van pollen en paranoia. Vliegt rond met harige pootjes die altijd plakken, of aan nectar of aan schuldgevoel. De bij is de schoonmaker van de evolutie, en wordt er tegelijkertijd door vergiftigd.
Als je een bij openmaakt (niet doen), ruikt het naar antibiotica en honingrot. In haar lijfje zitten stukjes PET-fles en afgebroken beloftes van gerecyclede werelden. Ze leeft in een wereld die te fel verlicht is om nog in te slapen. Lantaarnpalen zuigen het donker leeg en de bloemen vergeten ’s nachts open te gaan. Niemand heeft het de bloemen verteld, maar bloemen zijn dom en gehoorzaam.
Soms vindt de bij een bloem met wat overgebleven nectar, zoet als suikerwater uit een roestige infuuszak. Meestal vindt ze niets. Meestal vliegt ze terug naar een bijenkast vol microplastics, pesticiden en een vage herinnering aan wat ooit een bloeiende zomer was. Daar legt ze haar larven tussen suikerslierten en synthetische vezels.
In oorlogstijd sterven bijen niet in het vuur, maar in de stilte die erop volgt. Geen variatie in gewassen, geen stuifmeel om over te roddelen. Bijen houden van geruchten, van rondzoemen en doorvertellen. Geen bloemen betekent geen praatjes, en een bij zonder roddel is als een zak chips zonder zout.
Soms zie je een bij in een achtertuin. Dan denk je: kijk, er is er nog één. Wat je dan ziet is een hallucinerende overlevende met plastic longen, verdwaald tussen lavendel die met pesticiden is opgevoed. Als je goed kijkt, trilt haar vleugel van nervositeit. Ze weet dat jij kijkt. Ze weet dat jij denkt: “Ach, het valt wel mee met die bijen.” En ze haat je daarvoor.
Bijen steken zelden. Ze hebben belangrijkere dingen te doen. Ze zijn moe van hun symboliek. De bij wil geen metafoor zijn. Maar ze is het wel.