Elke ochtend stapt ze uit haar bed. Het bed waaronder monsters schuilen. Elke ochtend poetst ze haar tanden. De tanden waarvan ze denkt dat het glazuur iets te maken heeft met het glinsterende glazuur van snoepjes – want als je daar teveel van eet, dan vallen je tanden eruit.
Ze eet eerst haar groenten op, dan pas het vlees. Eerst een boterham met iets hartigs, daarna pas iets zoets. Ze houdt haar ellebogen boven tafel, maar nooit erop. Ze gaat nooit met vreemde mannen in witte busjes mee. Pakt geen naalden op van straat. Eet al haar worteltjes anders wordt ze blind.
Soms heeft ze hoofdpijn, dan steekt er een lange naald van haar oog tot aan haar kruin. Dan ziet ze dingen die andere mensen niet kunnen, willen, zien, ook al persen ze nog zo hard hun oogleden op elkaar. Dat zijn dan dus de monsters.
Dan schrobt ze haar tanden schoon, tot er geen glazuur meer op staat.
Dan eet ze wortels totdat ze moet kotsen.
Dan gloeien haar oren van het poetsen.
Dan knijpt ze haar ogen dicht totdat ze sterren ziet.
Dan is alles zwart, is er alleen nog dat.
Dan suist het.
Dan zweeft ze.
Ver boven het bed, het huis,
het bos.