Eindelijk is het stil. Een virus, een sneeuwstorm, een avondklok. Eindelijk stil.
Voor het huis vraagt ze zich af of ze hier naartoe wilde, of dat haar voeten toevallig zijn gestopt in deze straat. Dat het toeval is dat haar ogen omhoog glijden tot het raampje bovenin, onder het klokvormige dak. Dat ze opeens weer ruikt hoe het daar rook, naar een tweedehands winkel, zoet en zweterig. Ze duwt de deur open. Tegeltjes met wijsheden liggen in scherven op de vloer van de hal. Iemand is haar voor geweest. Over een schilderij van een melkmeisje is met rode verf een paard getekend. Ze volgt met een vinger de lijn van kop tot staart. Het rood is vettig, geeft af. Het zal lipstick zijn. Meer dan tien jaar geleden sinds ze voor het laatst vertrok. Hoe vaak je iets ook doet, een keer doe je het voor het laatst. Zoals een moeder die haar kind optilt en het ooit, zonder het te weten, voor de laatste keer neerzet. De laatste keer weggaan onthoud je. Omdat het de laatste keer is dat je niet meer terugkwam. Weggaan is niet moeilijk. Je pakt een tas, schrijft een brief, trekt stilletjes een deur dicht en vertrekt. Wegblíjven: dat breekt je op want vroeg of laat kijk je achterom en dan begint de strijd tussen hoofd en hart. Hoofd en hart en voeten, voeten die zo graag op wegen wandelen die ze kennen zodat je je, vroeg of laat, weer voor dezelfde deur bevindt en hetzelfde bed inkruipt en wacht, wacht tot je de moed weer vindt om weg te gaan.
Onder de warme kraan in de keuken spoelt ze het rood van haar handen en de kou van haar gezicht. De keukenlades liggen met bestek en al op de vloer en wanneer ze naar de eettafel loopt knerpt het zilver onder haar zolen. ‘Niemand stopt de lente’, kopt de krant op tafel. Een zucht. Niet die van haar. Het zou de wind kunnen zijn, die door de open ramen waait. Of een kat, blazend richting muis. Maar ze weet dat hij het is. Voorzichtig schuifelt ze verder, via hal naar woonkamer, terug via de hal, haar voet op de trap naar boven. De foto’s aan de wand hangen nog keurig in hun houten lijst, de Chinese vaas staat op zijn plekje onder het raam. Wanneer ze de slaapkamer in stapt hoort ze hoe hij zijn adem inhoudt. Ze bukt zich en trekt de man aan zijn voet onder het bed vandaan. Hij blijft liggen op zijn buik en zijn gezicht naar de houten vloer, zijn handen om zijn achterhoofd gevouwen. Met haar rechtervoet port ze in zijn buik, keert hem uiteindelijk om zodat hij op zijn rug rolt. Hij houdt zijn ogen gesloten. De rimpels, de grauwe huid, de diepe groeven in zijn wangen. Hij lijkt niet op het monster in haar hoofd. Oud geworden, afgebladderd. In haar hoofd zijn stem. “Een dame is als porselein, mooi, glad en breekbaar.” Ze wacht met haar voet op zijn buik als een jager op een prooi, tot hij zijn ogen opent.
Eindelijk is het stil. Een virus, een sneeuwstorm, een avondklok, haar hoofd.
Eindelijk stil.