Bert Molenaar, de man met het onbegrijpelijke kaakwerk, stapte in zijn auto. De klus was geklaard. Nu kon hij eindelijk rusten. Eigenlijk wilde hij namelijk rusten. Hij wilde al rusten voordat hij voor volk en vaderland aan deze klus begon.
Dus nog steeds stapte hij in zijn auto. De redder der natie. En hij wilde rusten.
En hij dacht echt dat hij klaar was. Dat hij nou op zijn kont kon gaan zitten met zijn vrouw op de bank en een lekker sterk glas bourbon op het bijzettafeltje – en dat hij dan eindelijk eens naar The Wrong Trousers kon gaan kijken.
Maar ondertussen had hij een vriend. Hij wist misschien niet eens dat hij hem had, maar dit was een hele goeie vriend. Zeg maar een very goeie vriend. De vriend was gezet en gezellig. Een beetje een zweter maar met een lekkere babbel. Niemand die ooit zou denken dat het een rotzak was.
En je moet je voorstellen dat hij, Bert, echt een heel dik boekwerk had geschreven, in delen, met hoofdstukken en appendixen. Grondig, gedegen, voorbeeldig.
Twee jaar werk. Met een heel team. Deskundigen.
En nou had die zogezegde vriend daar vier a-viertjes van gemaakt. Met opeens conclusies en alles. En iedereen blij en iedereen boos.
Dus nog steeds stapte hij in zijn auto.