Ik droomde dat ik een gestolen schilderij was, en dat ik heel tevreden was over mijn leven. Er werd met mij gezeuld. Steeds weer lag ik in een andere kofferbak, een kussensloop met bloemen om mijn hoekige lijf. Jarenlang in een schimmelige garagebox, een trapkast, de vliering. En altijd wist ik dat het tijdelijk was. Dat ik nog een keer mocht dienen als onderpand, als ruilmiddel, beloning voor het zwijgen. Zo nu en dan een paar maanden aan een spijker. ‘Ik zie het er niet aan af’, zeiden ze dan. Niemand die echt naar me keek, want het gaat om de functie en niet om de vorm.
Ik droomde hoe blij ik was dat ik niet in een museum hoefde, niet in een landhuis of jacht. Niet die duizenden ogen die me aftastten. De meningen, de vergelijkingen, de emoties, het gebrek eraan, en of dat erg is.
Het leukste vond ik dat ik nooit wist wanneer de reis weer verder ging. Soms na een dag al, soms na jaren. Op een dag stond ik naast een vriezer in het donker, gingen we op reis, heel lang in de auto, en stond ik ’s avonds weer naast die vriezer. Die had ik niet zien aankomen. Ik bleef nooit voor altijd op de plek waar ik aankwam. Dat was een geruststellende gedachte, want anders dan een hond of papiervisje, ik had geen eigen vervoersfaciliteiten.
Ik werd wakker. Ik liep de deur uit en ik wist niet wanneer ik terug zou komen. Als ik terug zou komen.