De zomer dat je zacht landt in het gras dat stro-achtig is door de hitte. De nieuwe vouwfiets is mee naar het land van meren en muggen. Je staat op de bagagedrager, houdt de schouders van je zus vast en torent boven alles uit. Je bent hoger dan het gras. Hoger dan je zus.
Jullie gaan, steeds opnieuw, de heuvel af. Je zus verliest de macht over het stuur. Jullie roepen allebei om het hardst: ‘Ojee,’ en ‘Oef, dit gaat fouter dan fout.’ Schaterlachend.
Jullie stemmen zijn hard in een oneindigheid van landschap. Door jullie is uiteindelijk al het gras in het veld platgevallen.
Die vakantie slaap je voor het eerst onder een donzen dekbed dat voelt als koele slagroom.
In het dorp waar je woont, achter de spoorbomen, bij dat landje, kun je ook met de fiets een heuvel af. Je belandt in het prikkeldraad. Als een gekruisigde Jezus hang je daar. Thuis gaat je moeder van haar stokje. Ze kan niet tegen andermans bloed.
Er is de auditie op de toneelschool. De leraar die zegt dat je talent hebt. Diezelfde leraar die na afloop staat op gemengd afdouchen.
Ze zeggen dat er aan de buitenkant niets aan je af te zien is, maar dat is het cliché. Door het cliché, lijkt het minder erg. Met het cliché kan men zich identificeren.
Ze zeggen dat je vraagt als je lacht of uitlokt met je losse haren.
Dat je toch een rol moet kunnen spelen. Je bent geen kind meer.
Geen hoog gras om zacht in te landen. Schaterlachend.
Geen zus, geen landje, geen vouwfiets, geen moeder die niet tegen bloed kan.
Geen slagroom om onder te slapen.
Wel gezichtsverlies. Van twee kanten.