‘U moet de dingen niet mooier willen maken dan ze zijn,’ zegt de pakketbezorger. Hij staat voor de deur met mijn pakket onder zijn arm, ik sta op mijn sokken in de deuropening. Het is fris. De wind blaast zeven onopengemaakte bankafschriften van een vorige bewoner van de trap. De pakketbezorger ziet het – onopengemaakte post – en maakt mentaal een notitie. Ik zie het hem doen en hij ziet dat weer.
‘Het zijn natuurlijk mijn zaken niet,’ gaat hij door, ‘maar u bent eigenlijk altijd thuis. Als ik dat terloops tegen u zeg, schiet u meteen in de verdediging.’
‘Ik schiet helemaal nergens in,’ zeg ik. Ik buk en raap de bankafschriften van de grond voor ze verder de straat op waaien. Ik voel de blik van de pakketbezorger in mijn bilspleet branden.
“Ik werk thuis,” zegt u tegen mij. “Ik ben schrijver.” Alsof ik hier degene ben die daar wat van vindt.’ De pakketbezorger kijkt me nu indringend aan. Het wit van zijn ogen is bloedrood geworden. Over zijn tanden kruipen mieren. ‘Het kan de pakketbezorger geen hol schelen, snapt u dat? Het zit in uw hoofd. U zit in uw hoofd.’
‘Ja,’ zeg ik en wijs naar het pakket onder zijn arm. ‘Mag ik dan nu mijn sloffen?’