Ik denk dus ik ben zei René Descartes. Misschien was dat voordat hij een kat uit het raam gooide, misschien erna. Het was zijn manier om te bewijzen dat mensen in tegenstelling tot dieren een ziel hebben: een die dieren uit ramen gooit, blijkbaar. Als hij blaf dat met de blaf hond van mijn blaf buurvrouw had blaf gedaan, was blaf blaf het blaf misschien een blaf ander blaf blaf blaf verhaal blaf blaf geweest. Misschien, zeg ik, René, misschien. In een Zuid-Afrikaans olifantenpark kwam ik – niet verrassend, wel indrukwekkend – veel olifanten tegen, van wie een me in het bijzonder bijblijft.
De olifant (rechts) is net met haar kudde weg van de waterplas gelopen, terug de struiken in, moet eerst het pad oversteken waar twee toeristen worden rondgereden om verder met haar dag te kunnen.
Ze inspecteert de safarigangers rustig en uitvoerig. Ze maken wat foto’s en vooral geen onverwachte bewegingen. Ze lijken niet gevaarlijk maar wel erg toeristisch.
En dan gaat ze pal voor de jeep staan. Daar staat ze een goede vijf minuten niets te doen: ze eet niet, plast niet, inspecteert niet, trompettert (helaas) niet – niets. Ze blokkeert de weg en ik weet zeker dat ze dat met opzet doet, gewoon, om te klieren. Het is een van mijn meest dierbare herinneringen, die aan een recalcitrante, puberale olifant. Ik ken iemand die antropomorfisme het mooiste woord vindt en waarschijnlijk maak ik me daar schuldig aan, nu, ja. Tegelijkertijd denk ik: is dat zo erg? Ik hoef er geen kat of ander dier voor uit het raam te gooien dus dat voelt al beter. De hond van de buurvrouw slaat weer aan op ongetwijfeld niets en ik ben weer terug, de olifant houdt me niet meer op.