Het begon natuurlijk met het missen van de mensen die ik regelmatig zag. Vrienden, familie, stamkroegbezoekers. Later, toen de angst om besmet te raken kleiner geworden was en ik mijn oma op veilige wijze kon bezoeken, zij opgekruld op de bank, ik op een stoel zover mogelijk bij haar vandaan, miste ik vooral de mensen die ik af en toe tegenkwam. Dronken dichters op poëziefestivals met wie ik persoonlijke ontboezemingen uitwisselde, concertbezoekers die net als ik met de armen over elkaar met het hoofd op de maat knikten en me een veelbetekenende blik toewierpen omdat ze herinneringen hadden aan vroeger, toen ik nog wekelijks in de stad kwam, een periode waar ik me maar weinig van kan heugen. Verjaardagsbezoekers die ik een keer in het jaar tegenkwam, zoals iemand die ik op een verjaardagsfeest in Oude Pekela altijd zag, een man die altijd een banjo in zijn fietstas had en tegen een uur of elf meestal genoeg gedronken had om het instrument te pakken en met zijn Nederlandstalige covers binnen een kwartier de helft van de bezoekers weg te spelen.
Ik zat op de bank te wachten tot de pandemie voorbij was, maar er gebeurde niets. Ik wilde iedereen laten weten dat ze gemist werden, maar deed dat niet. Ik had adressen op kunnen zoeken, een kaart kunnen sturen. Telefoonnummers kunnen vragen, kunnen bellen. Elk gebaar was te groot. Een deel van de mensen zou het een invasieve daad vinden, een ander deel zou het teken van contact te sterk verwelkomen. Ik zou als hinderlijk gezien worden en er tegelijkertijd zou er de groep mensen die verwachtte dat ik op regelmatige basis wat van me zou laten horen zo groot worden dat de contacten onmogelijk te onderhouden zouden zijn.
Ik begon inmiddels ook de plekken te missen en trok me terug in mijn hoofd. Ik merkte, dat ik net als vroeger, plaatsen kon bezoeken zonder er werkelijk te komen. Het Tuinfeest, Vera, Paradiso. De Prinsentuin, de Kroeg van Klaas. Het plantsoen tijdens Noorderzon. De mensen die ik gemist had bleken gewoon rond te lopen op de plekken die ik had gemist. Ik dronk gin-tonics met een lange schrijver, complimenteerde een concertbezoeker met zijn keuze voor cola, zag iemand lopen met een shirt van een band waar ik jaren niet meer aan had gedacht.
Ik bleek vanaf de bank overal naartoe te kunnen. De supermarkt die vlak bij mijn vorige huis stond, het park waar ik blowde toen ik op de middelbare school zat, de keukentafel waaraan het hele gezin vroeger zweeg. Ik bleef lang staan bij die tafel, ik zat er zelf, mijn ouders keken elkaar aan zonder iets te zeggeen en misten hoe ik niet huilde, het was goed te zien hoe hard ik niet huilde.
Ik bezocht de mensen die ik niet meer kende. Susan, bij wie wie ik mezelf zag spelen tussen de rommel die haar ouders niet opruimden. Indyra, die me in havo 3 hielp met mijn huiswerk. Frank, mijn eerste echte vriendje. We waren op zijn slaapkamer en ik zag hoe hij een speellijst voor me maakte in Winamp.
Toen ik op een avond niet kon slapen, bezocht ik Sam in zijn slaapkamer. Hij maakte vroeger de mooiste mixtape voor me die ik ooit heb gehad. Sam lag in zijn bed, maar ik zag mezelf niet. Ik rende het huis door om mezelf te zoeken, tot ik buiten adem weer in zijn slaapkamer was.
“Waar ben ik gebleven?” vroeg ik.
Sam keek me aan en sloeg zijn deken open. Hij was ouder geworden zag ik, veertig misschien. Hij was twintig toen we samen waren.
Ik stapte bij Sam in bed en ging met mijn rug naar hem toe liggen. Sam kroop tegen me aan, kuste mijn schouder en aaide over mijn bovenarm. Zo vielen we samen in slaap.