Na de twee maanden in het ruimtestation waren haar spieren weggetrokken en haar botten verdund, ze voelde zich gereduceerd tot helft van haar grootte en volgens haar berekeningen zou ze over een maand nog slechts uit één vierde van haar vorige zelf bestaan, wat reden genoeg was om te willen blijven.
Het ruimtevoer en de dagelijkse oefeningen hielpen niet om haar massa te behouden, waardoor ze met beide was gestopt, maar de huidvlok die loskwam nu ze met haar hand tegen haar gereedschapsriem was geschraapt, was ook voor haar nieuw, en nu ze ernaar uitreikte terwijl het flinterdunne ding draaiend door de cilindervormige hal zweefde, was ze verbaasd te merken hoe snel de vlok van haar weg dreef en hoe lang de hal plots bleek te zijn; ontzettend was het dat ze rustig haar arm kon uitstrekken en blijven uitstrekken, meterslang de hal door, tot haar pols niet veel dikker dan een slak kon zijn en ze met nog dunnere vingers, die tientallen centimeters lang waren, de vlok zachtjes kon grijpen.
Dan zag ze hem uit haar ooghoek en gauw trok ze haar hand terug; ze was net op tijd, ze zou haar mede-astronaut onmogelijk kunnen uitleggen wat ze net had gezien, wat ze net had gedaan, en dat ze zich al maandenlang in haar vrijwillige desintegratie had voelen groeien.
Met teruggetrokken arm merkte ze dat de hal helemaal niet zo groot was als ze net had ervaren; haar arm had dus onmogelijk meters ver gereikt, het was een ervaring geweest maar geen feit, en ze wuifde gewichtloos glimlachend naar hem, al was het maar om haar angst voor de volgende stap in haar verbleken te verbergen – de angst dat nu ook haar geest het begon te begeven.
Hij wist niet wat hij met haar wuiven moest, met haar vreemde glimlach. Het had geleken alsof ze hem pas seconden geleden had opgemerkt, terwijl hij al minutenlang naar haar had gestaard, had gezien hoe ze een onmogelijk lange arm had uitgestrekt, door de meterslange hal heen – zijn adem was gestokt toen ze daarbij ook onmogelijke vingers van tientallen centimeters lang had uitgestoken – tot ze de mot die door de hal zweefde vastgreep, de zwarte, aangevreten, dode mot (hoe was die hier in hemelsnaam geraakt? en wie of wat had ze aangevreten?). Daarna had ze haar hand en arm teruggetrokken tot hun normale proporties en had ze hem opgemerkt en nu staart hij naar haar terwijl ze naar hem glimlacht en hij staart en ze staart terug en hij is nog nooit zo bang geweest om hier nog langer te blijven, want wie weet hoe ze binnen een maand zou zijn.