Voor ik de supermarkt binnen ga krijg ik een daklozenkrant in mijn gezicht gedrukt.
‘Kopen?’
‘Staat er iets in dan?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zegt hij. ‘Maar het is beter dan een echte krant. Al dat rotnieuws.’
‘Rotnieuws?’
‘Ja,’ zegt hij, ‘de wereld staat in de fik. Maar we mogen niet bang zijn, dan hebben ze gewonnen.’
‘Wie hebben er gewonnen?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Heb je muntjes?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Heb jij sigaretten?’
We schudden ons hoofd. Ik heb geen muntjes, hij geen sigaretten.
‘En jij,’ vraagt hij met een lach op zijn gezicht. ‘Heb jij wel peuken?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Jij geld?’
De lach op zijn gezicht wordt groter.
Als ik weer buiten kom staat hij in steenkolenengels met een toerist te praten. Ik houd hem mijn pakje voor maar hij weigert, wanneer de toerist doorloopt legt hij uit waarom: met een sigaret tussen je vingers hoef je niet op handen vol geld te rekenen.
‘Raar dat jij dat niet weet,’ zegt hij.
‘Raar hoe jij Engels spreekt,’ zeg ik.
‘Dat is geen Engels. Ik spreek Amerikaans.’
Weer die grijns op dat gezicht. Een gezicht als een verlaten strand aan het einde van een lange zomerdag, geërodeerd door jaren eb en vloed. Je hoeft geen strandjutter te zijn om de moeilijke jaren aan het oppervlak af te lezen. Zijn huid zit vol groeven, kuilen, tranen die hun sporen trokken. Maar nu staan zijn ogen droog, smeulend, als een ondergaande zon. Ik vraag of hij zin heeft in een ijsje.
‘Nee,’ zegt hij. ‘Maar geef me in godsnaam een sigaret.’
Hij breekt de filter af en steekt de peuk in de hoek van zijn mond. We roken en kijken naar het voorbij razende verkeer.
‘Kreeg je nog wisselgeld?’ vraagt hij met opnieuw die lach.
Ik geef hem een hand en slenter naar huis. Achter de supermarkt gaat de zon langzaam onder om ergens anders weer op te komen.