Het licht is nu al vier minuten rood. Het meisje achterop zegt: ‘Ga nou, anders staan we hier morgen nog.’
Hij denkt hoe het zou zijn als ze hier tot morgen bleven staan. Als ze samen zouden zien hoe de hemel verkleurt van de ondergaande zon, als ze urenlang zouden praten over hun verlangens en hun dromen, over de dingen die ze willen doen, de landen die ze willen bezoeken, de boeken die ze willen lezen; en als het donker was zou ze haar wang tegen zijn rug leggen en ongemerkt in slaap vallen, en de volgende ochtend zou ze hem vragen of hij een goede nacht had gehad en hij zou zeggen: ‘Ja.’. En als het licht dan eindelijk groen werd zou ze haar hand losjes om zijn middel leggen en zou hij weer gaan fietsen, kilometers ver, een leven ver.
Maar het licht wordt nu al groen en dus moeten ze door, door, door.