De kunstexpert liep door het geklimatiseerde restauratie-atelier. Twaalfhonderdvierentachtig nieuw ontdekte werken van Karel Appel. Er kwam geen einde aan. En in de kelders stonden nog eens dertienhonderdzeventwintig kandidaatwerken te wachten. Het duizelde hem. Lichtjaren zou het duren om al deze kunstwerken voor de toekomst te behouden. Het ene team van conservators en restauratoren zou het andere vervangen. Een piramide bouwen was er niets bij.
In de tijd dat de doeken het levenslicht zagen, betaalden mensen miljoenen, ook al bladderde de verf toen al. De schilder had daar nooit een geheim van gemaakt. Daar ging het juist om. Vergankelijkheid was schoonheid. De kunstenaar smeerde zijn verf direct uit de tube op het doek. Oerdriftig. Reïncarnatie was hem vreemd. Verval was het woord. Alles is tijdelijk.
Nu de expert groen licht had, dacht hij na over de bereikbaarheid van de oorspronkelijke idee. Om tot de ware aard van ieder doek te komen, zouden ze het volledig moeten overschilderen – en raakte je daarmee de oorsprong juist niet totaal kwijt.
Maar wat was oorspronkelijk? De mens verwisselde al om de zeven jaar iedere cel van zijn lichaam. Het was onbegonnen werk. Alleen een mirakel zou helpen, maar de wonderen hadden wereld en mensheid al lang geleden verlaten.