Hand in hand hadden ze voor het glazen display in de kerk gestaan. Iets klopt er niet, had hij gezegd. Hij was docent kunstgeschiedenis en een expert in de Vlaamse Meesters. Kijk, zei hij, het is een van Eyck. Die man had zo veel oog voor detail dat hij elke druppel die opspatte van een fontein apart vastlegde. Het licht dat brak in de edelstenen. Een normaal oog kon zoiets niet eens zien, laat staan op een paneel vastleggen. Hij kon er eindeloos over doorgaan. Dat Jan de eerste was die zijn modellen niet en profiel portretteerde, maar recht van voren. Zodat ze je aankeken. Het was een revolutie.
Hij was haar revolutie. Hij had een deel van haar gespiegeld, dat ze zelf vergeten was. Als ze vreeën speurde hij haar lijf af op een manier die bovenmenselijk was. Ze wist niet waar haar huid ophield en de zijne begon. Kun je zien waar ik geweest ben, had ze tegen haar vrienden gezegd, als ze bij hem vandaan kwam. Omdat ze ervan overtuigd was dat ze op die momenten licht gaf.
Haar handen waren bezweet geraakt, maar loslaten wilde ze hem niet. Die plooien in Jezus mantel, die lijken wel van iemand anders. Het materiaal klopt, de verfsoort waarmee het geschilderd is en ook de manier waarop die verouderd is. Maar ik geloof niet dat Jan dit gemaakt heeft. Zie je het verschil, vroeg hij, tussen de glans op de sieraden, het pluis op de pelsrandjes en deze plooien? Die kunnen niet van dezelfde hand zijn. Om hen heen werd het steeds drukker. Ze werd triest van het glazen ding, de manier waarop het de toeschouwers van het werk gescheiden hield. Zullen we gaan, vroeg ze.
Hij was getrouwd. Hij had twee kinderen. Bij jou voel ik me echter dan bij hen, had hij gezegd. Levendiger. Alsof ik door met jou te zijn, zelf ook weer twintig ben. Het kon geen stand houden. Hij wilde geen bedrieger zijn. Tien jaar geleden was hij doodgegaan. Ze had hem tussen de rouwadvertenties in de krant zien staan.
In de periode die volgde was ze meer en meer over zichzelf vergeten. Ze had herinneringen opgehaald en aangepast. Opgehaald en aangepast. Opgehaald en aangepast totdat ze weinig meer met het origineel te maken hadden. Haar zelfbeeld was een vuile korst geworden, waaronder ze zichzelf steeds minder bewegingsruimte gunde. Als ze dacht aan Gent, het Lam Gods, de kerk, waarin ze met hem hand in hand had gestaan, zag ze alleen nog maar bedrog.
Tijdens een restauratie hadden ze ontdekt dat het lam geen twee, maar vier oren had. Op Twitter was het viraal gegaan. Laag voor laag hadden ze het schoongemaakt. Ze hadden zich afgevraagd of het wel ethisch was, om het in de originele staat terug te brengen. Omdat de overschilderingen ook een deel waren geworden van het werk, van de geschiedenis ervan, maar uiteindelijk werd er wel toe besloten.
In plaats van hoog, stonden de oren laag, evenwijdig aan de jukbeenderen, zoals bij een mens. De ogen en neusgaten waren frontaal geschilderd, ver open. Alsof het lam een confrontatie aanging, die bijna niemand aan zag komen. Ze had de trein gepakt en was naar Gent gereisd. Oog in oog met de panelen, die van het glas waren bevrijd, zag ze zichzelf staan. Twintig jaar. Verliefd. Niet alleen op de stad. Haar studie. Haar docent. Maar ook op zichzelf. Het was alsof ze kon in- en uitzoomen tegelijkertijd. Alsof ze kon bewegen door de tijd.
Terwijl ze de glans zag op het harnas van de ridders, het kwijl in de monden van de paarden, hun hoefafdrukken in de modder, het zand en stof op de sandalen van de pelgrims, het schaamhaar van Adam, de onderkinnen van sommige mannen, hun wijkende haarlijn, mensen die zes eeuwen geleden geportretteerd waren en eruit zagen alsof je ze zou kunnen aanraken, overviel het haar. Ze had gebeurtenissen uit elkaar getrokken, er als een chirurg in gesneden. Dat was een misvatting. Haar leven was een geheel.