Op een zaterdagmiddag pakt het reptielenbrein van Robert zijn koffers. Gelaten ziet Robert zijn groene staart over de vloer slepen terwijl hij de gang in loopt.
Bij de voordeur draait het reptielenbrein zich om en zegt: “Ik moet gaan. Jij en ik, wij kunnen niet langer samenleven. Er was een tijd dat ik van je hield. Ik ben altijd opvliegend geweest, dat weet jij net zo goed als ik, maar jij maakte me rustig en kalm. Dat is liefde, dacht ik. Nu weet ik beter. Ik laat me niet langer door jou onderdrukken. Jouw liefde is een kussen dat mij langzaam smoort. Ik spuug op jouw liefde. Het wordt tijd dat ik op eigen benen sta.”
Robert wil iets zeggen, maar het reptielenbrein legt een vinger op zijn lippen. “Mijn besluit staat vast. Klein zijn, ik ben er klaar mee. De wereld roept. Het ga je goed.” De ogen van het reptielenbrein kijken hem koel aan.
De jas wordt dichtgeknoopt, de deurklink omlaag gedrukt. Het reptielenbrein stapt naar buiten zonder om te kijken. Koude lucht strijkt langs Roberts ochtendjas. Hij wrijft over zijn armen.
De geur van koffie walmt door het huis. Robert loopt naar de keuken en schenkt een mok vol. Hij gaat aan tafel zitten. Vergeet de mok mee te nemen. Met zijn rechterhand wrijft Robert over zijn kaak. Stoppels. Hij moet zich scheren, maar het oppakken van een scheermes lijkt hem ineens een loodzware taak. Waar is het misgegaan? Robert begrijpt niet waarom zijn reptielenbrein hem heeft verlaten. Het ontbrak hem toch aan niets?
Door het raam kijkt Robert uit op zijn straat. Rijtjeshuizen, voortuinen, geparkeerde auto’s langs de stoep. Zijn reptielenbrein loopt over de weg, in iedere hand een zwarte koffer. Voordeuren zwiepen open. Andere reptielenbreinen gaan de straat op. Ze drommen samen, omarmen elkaar, wijzen naar een onzichtbare stip aan de horizon.