De kustlijn langgerekt.
Labyrint van zeearmen.
Noordkaap, Skagerrak.
Eilanden, landtongen, vissersdorpen.
Wollen truien.
Ruw, met leren lappen afgezet.
Licht.
Kleurige slierten hangen in de lucht.
Fjorden rijzen op uit zee.
Rotsig, grimmig.
Vochtige dalen, kloven.
De aarde bedekt met varens, bosaardbeien en frambozen.
Uitlopers van loofhout in het zuiden.
Noorse esdoorn, eik en ruwe iep.
Naaldhout eindeloos en uitgestrekt, tot duizend meter hoogte.
Daar nemen dwergberk en jeneverbes het over.
Steeds lager het struweel.
De avond valt.
Laag hangt de nevel.
Koud wordt de lucht.
Een haas springt in de heide, één oor gespitst.
Het schuifelen van hoeven over stenen.
Korstmos wordt van rots geschraapt.
Malende kiezen.
Gesnuif.
Getrappel.
Ergens wordt een vete uitgevochten.
Gekletter van geweien dat weerkaatst.
Dan wordt het donker.
Gitzwart.
Een windvlaag drijft de kudde bij elkaar.
Als één lichaam op het bergplateau.
Op de bergtop het geluid van regen.
Steeds dichterbij het harde ruisen.
Stort zich uit over de kudde.
Striemt in vachten.
Het flitst.
Een kalf schreeuwt.
Een stier brult.
De kudde snuift.
Ogen rollen in kassen.
Schuim staat op bekken.
Donder breekt de hemel open.
Botten breken.
Vel schroeit.
Doffe klappen op de stenen.
Nog een flits.
De hoogvlakte verlicht.
Ochtend.
Zon breekt door de nevel heen.
Laatste regen valt van takken.
Drup op steen.
Loopt weg in mos en aarde.
Geweien verstrengeld in elkaar.
Damp slaat nog van hun lijven.