Een tijdje geleden zag ik op televisie zo’n natuurfilm, op National Geographic, als ik het me goed herinner. Afrika, de savanne, Lion King decor. De clichés van het continent samengebracht in één enkel shot. Brandend geel, stofwolken als zwermen insecten en een trillende horizon, je voelde de hitte haast door het beeldscherm heen.
Een clan gevlekte hyena’s. Een stuk of tien van die beesten, hoog op de poten, hun blikken haast scheel van honger en roofzucht. Het was het einde van de middag, en de voice-over kondigde met lijzige stem de jacht aan. In een groep dwaalden de beesten door het land. Op zoek naar een makkelijke prooi. Dat herinner ik me ook nog goed, dat was blijkbaar heel belangrijk: ze jagen op de langzame beesten, de beesten waarvoor ze zo min mogelijk moeite hoeven doen.
In het volgende shot was de zon al bijna onder, een kille schemering daalde over het landschap en de beesten waren er in geslaagd om een waterbok te isoleren. Het beest keek om zich heen, maakte een paar sprongen, maar het was omsingeld. En zonder dat je kon zien dat er een teken was gegeven, doken ze er bovenop, die beesten. Sleurden de bok tegen de grond, beten in zijn hals en in zijn flanken, net zolang tot de bok niet meer bewoog en ze begonnen zijn vacht kapot te scheuren.
Die scène, daar dacht ik aan. Niet op het moment dat het gebeurde, maar toen ik een paar dagen geleden aangifte deed. Ik zat in een kleine plastic stoel en ik was me zeldzaam bewust van mijn lichaam, mijn benen, heupen, billen. Alsof het niet helemaal míjn lichaam was.
En terwijl ik vertelde over die beesten, speelde die agent de hele tijd met zijn pen, hij wiebelde het ding met tussen zijn wijs- en middelvinger en hij deed zijn best om me zo min mogelijk aan te kijken. Het was een jonge jongen, hij probeerde een baard te kweken. Af en toe mompelde hij iets of maakte een aantekening in een notitieblok, zwarte pen op geel papier.
Ik vroeg hem waar de politie eigenlijk was, die hele avond.