Tegen het nieuwe jaar bevonden ze zich op een eiland: een bed met een smalle strook eromheen voor half uitgepakte koffers. Een stoel bij het schuifraam voor een sigaret. Aan de overzijde toonden flats hun lompe achterkanten. Stijl omhoog kijkend op het krappe balkon, langs watertonnen en stuk gewaaide vlaggen, kon je de blauwe lucht zien.
Achter de deur lag de rest van het appartement, een land van kuchjes en geschuifel en kokende waterketels. Een niet te nemen overgangszone van eiland naar keuken, waar de ijskast was, met wijn en bier, kaas en olijven.
Van de straat af gezien brachten zes trappen je naar dit bezet gebied. Onderweg waren er lichtknopjes en gelijk vormgegeven belknopjes, zodat het altijd schemerig bleef tijdens de klim. Op de harde marmertegels lag hier en daar een droge gevlochten mat, als een aanslag.
Boven aangekomen, de sleutel in het slot omgedraaid, zat daar, altijd weer: de medebewoonster. Ze keek dan op van haar youtube-sessie, haar grote kom met groente, haar mok thee met melk, en zei, ‘Hai’.
Meestal doken ze gelijk hun kamer in. Dan klopte de medebewoonster aan om iets te vragen, en stak haar hoofd langdurig om de deur.
De medebewoonster woonde niet op haar kamer. Haar deur stond open. Ze zat graag aan het huiskamerbureau met haar laptop. Een in dekens gewikkelde bank nam de rest van de woonkamer in beslag. Soms, als ze de ruimte in hun hoofd vonden, bleven ze daar een tijdje op zitten. Dan praatten ze met haar over Trump en hoe en waar ze hem zouden ombrengen. Dat waren nog best gezellige avonden.