Je kunt je hoofd in de opengesperde bek van een leeuw stoppen, een slang uit een mandje laten meanderen of het pauze-ijs verkopen. Zodra je een piste bent binnengewandeld, zit het zaagsel je in het bloed. Ook als je niet op het slappe koord appels in de lucht gooit terwijl je viool speelt.
Je deelt vaak en veel ballonnen uit want je bent je eerste ballon nooit vergeten. Die liet je thuis leeglopen, die vouwde je op, die legde je onder je kussen. Het gaat om de zon in je hart. Het gaat om de vraag aan de bossen of je iedere avond mag schijnen. Het gaat om de schmink niet overdrijven.
Weet je nog die keer dat de python zijn kop uit het open dak van de auto stak?
Als er een schoen stuk ging in ons gezin, wilde ik schoenmaker worden. Als er een barst in het raam zat, beloofde ik mijn moeder dat ik glazenmaker zou worden. Of boer om te zorgen dat er altijd genoeg te eten was. Ik werd achtereenvolgens zeepverkoper, sleutelmaker, Popov.
Mijn vader werkte in de fabriek waar het nieuwe horloge voor Stalin werd gemaakt. Het ging stuk. In mijn vaders bijzijn, niet door zijn toedoen. Mijn vader verdween. We mochten er met geen woord over praten.
Het lichaam vertelt het verhaal. Er is geen masker. Je moet je grote- en kleine publiek niet willen laten schrikken. Er bestaat geen ruimte tussen speler en publiek.
Het licht veeg ik bijeen en raap ik op en doe het in een tasje.