Op een dag kwam hij zomaar binnengelopen. Door het kattenluikje. Ik had dat luikje nog van mijn laatste kat, die ik een paar jaar geleden helaas moest laten inslapen.
Dit nieuwe beestje kwam binnenhuppelen en deed alsof hij hier al jaren de tent runde. Hij gaf mij een kopje of twee en liep daarna pontificaal door naar de woonkamer waar hij languit op het kleed ging liggen. Ik aaide hem, hij knorde. Daarna kroelde hij nog even op mijn bureaustoel en snurkte hij een poosje op de vensterbank. Toen vond hij het wel weer mooi geweest en verdween op dezelfde manier als hij was gekomen: door het kattenluikje.
Ik gaf het beest geen eten, hij zag er immers gezond uit. Nat neusje, glanzende huid, goed gewicht. Hij zal wel wegblijven als ie merkt dat er niks te halen is hier, dacht ik. Maar hij bleef maar komen. Elke dag. Ik vroeg de onder-, boven- en naastenburen of zij toevallig een nieuwe kat hadden, of dat ze ook wel eens bezoek kregen van deze harige vriend. Maar niemand wist van zijn bestaan af. Deze mysterie-kat leek alleen bij mij op visite te komen.
En zo werden we maatjes. Elke keer als ik het luikje hoorde klepperen, riep ik enthousiast ‘Poes!’ en kwam hij vrolijk de kamer binnen trippelen. Dat werd uiteindelijk dan ook zijn naam: Poes. Poes en ik hadden de grootste lol. Terwijl poes zich uitgebreid waste, vertelde ik over mijn dag. Af en toe deden we tikkertje door de kamer, met een stukje touw waar hij graag genoeg achteraan rende. Ik mocht hem zelfs over zijn buik aaien, dat vond hij heerlijk. Deze functie was nieuw voor mij, bij katten.
Poes kwam binnenlopen op zo’n beetje de eerste dag van de coronacrisis. Ik woon alleen, mijn relatie was net uit. Het was alsof hij voelde dat ik wel wat gezelschap kon gebruiken. Eindelijk iemand die ik kon zien, aanraken en knuffelen. Soms kwam hij ook midden in de nacht binnen, en werd ik er wakker van. ‘Poes!’ riep ik dan slaperig, om direct daarna weer in slaap te vallen. De volgende ochtend was hij weer weg en wist ik niet zeker of ik het nou gedroomd had of niet.
De laatste keer dat ik Poes zag, was zo’n twee weken geleden. Het viel mij op dat hij een klein knobbeltje had op zijn wang. Het leek hem niet te hinderen. Maar sindsdien is hij niet meer langsgekomen. Af en toe hoor ik iets van gekletter, en dan ren ik enthousiast naar het kattenluikje. ‘Poes?!’ roep ik vol verwachting, om er dan achter te komen dat het een windvlaag was, of een verdwaalde duif.
Gisteren kwam mijn pakket bestelde plantjes binnen. Ik heb er nu zelfs een planten-app voor, waar ik elke plant een naam moet geven. Toch is het niet hetzelfde.
Poes, als je dit leest: ik hoop dat het goed met je gaat. Ik mis je.