We liggen op het dak van mijn Opel Astra, staan geparkeerd in een weiland een eindje buiten de lichten van de stad, je hoort in de verte de auto’s nog en vooral de treinen die in het donker aankomen, in het donker vertrekken, om beter te kunnen zien, om meer te kunnen zien. Ik probeer de constellaties te vinden die ook op jouw rug staan: drie op een rij, een slordige apostrof, iets dat lijkt op een wijnfles. Je hebt je haar weer rood geverfd. Iemand die terugkijkt, ziet de lichtpuntjes van onze sigaretten. Jij zegt kijk en ik doe alsof ik de vallende ster ook zie. Er is zoveel dat we nooit meer zullen zien zeg je, er is zoveel dat al gebeurd is, er is zoveel al voorbij. We weten het alleen niet.
Dat is het moment dat al het andere wegdrukt als ik je jaren later opeens zie, je neemt een hap van een croissant op het perron aan de overkant, klopt de kruimels van je jas, het moment dat na al die jaren is aangekomen.