“Willem met de reuzenneus! Als het regent blijft-ie droog! Lekker schuilen onder de neus!” Arie en Johan waren begonnen, maar nu riepen de meisjes het ook. Hij wist niet wat erger was, dat hij niet meteen iets had teruggezegd of dat hij was weggerend. “Arie, kanarie!” Dat had hij moeten zeggen. Of: “Johan pist in zijn broek!” Maar hij had helemaal niets gezegd en nu liep hij langs de gracht steentjes voor zich uit te schoppen.
Thuis ging hij direct naar zijn kamer. Arie, nota bene, die hij nog had geholpen toen de jongens uit de zesde zijn knikkers hadden afgepakt. En Johan waarmee hij na school altijd padden liet ploffen. Maar hoe meer hij er over nadacht, hoe meer hij zich besefte dat hij niet boos was, maar eerder bang. Hij voelde zich alleen.
De volgende dag rende hij pas bij de tweede bel het schoolgebouw binnen. In het klaslokaal zat hij vooraan en hij durfde niet om te kijken. Hij voelde tweeëntwintig paar ogen in zijn rug prikken.
De eerste pauze bracht hij door in het fietsenhok van de juffen. De wijzers van de klok in het klaslokaal bewogen nog langzamer dan bij zwemles. Het gaf hem genoeg tijd om moed te verzamelen.
Arie en Johan stonden bij de grote eikenboom. Ze hingen tegen de lage stam aan, op de plek waar ze normaal tijdens de tweede pauze met zijn drieën stonden. Willem aarzelde geen seconde, ook niet toen hij zag dat Arie en Johan begonnen te lachen. Hij stapte naar voren, recht op Arie af – die toch zeker een kop groter was dan hij – en stompte hem, zo hard als hij kon, in zijn maag. Arie kromp meteen ineen en viel hijgend en huilend op de grond. Johan deed niks. Hij zei niks en bewoog niet. Willem schopte hem, met de punt van zijn schoen, tegen de onderkant van zijn knieschijf. Het was de laatste keer dat iemand hem had durven pesten.
Het is precies vijftig jaar later als Willem zich die dag weer herinnert. Stomgeslagen zit hij in de rechtszaal en voor het eerst sinds die dag voelt hij weer de ogen in zijn rug. De ogen ontbranden de razende woede, maar nu heeft hij niemand op wie hem kan richten behalve zichzelf. En nog steeds voelt hij zich eeuwig alleen.