“Wow, een ijswinkel. Hé, een cafetaria. Een fietsenzaak!” In een stad zijn zulke diensten vanzelfsprekend, in een dorp worden ze opeens enorm handig. Ik kom weleens door zulke dorpen. Ze maken me ook een beetje triest. De geur van gehaktbal op zaterdagmiddag. Zo’n vergeelde ijsco aan een gevel, of een biermerk. “Latte Macchiato 2,95!!!!!” op een A4’tje aan de deur. Buxushagen. Zo’n kluswagen op de oprit, klaar om uit te rukken voor plinten en kozijnen. “Zullen we spelen onder de caaarpoooaaart?” Zo zeiden wij dat. “Caaarpoooaaart”.
Ik kom er wel uit weg hoor, zo’n dorp. Daar niet van. Mijn tweede dorp vormt zelfs het decor in Tommy Wieringa’s nieuwste roman, over sociaal gehandicapte mannen in een spookboerderij. Maar je hebt in zo’n periferiedorp niet alleen maar achterblijvers. Je hebt er achterblijvers en burgers. Alleen de kinderen zijn nog niets, en als het dromers zijn trekken ze er snel weg. Je hebt er ook die weer terugkeren, maar die ontpoppen zich dan tot nieuwe burgers. Echte burgers bedoel ik, met aanbiedingsfolders en bodywarmers, in huizen met donkerblauw geglazuurde dakpannen.
Het schijnt dat het platteland leegloopt. En dat de steden vollopen. Nouja, de steden; weilanden langs de randen van steden. Vroeger waren dat de randen van dorpen en liepen er koeien, nu zijn het stadswijken in het groen. Je mag er zelf je keuken uitkiezen.
In Midden-Zweden hebben de meeste dorpen niet eens een centrum. Dan heb je ook geen vergeelde ijsco tegen een gevel om triest van te worden. Maar ook niets om van te zeggen: “Hé, wat handig!” En als je wilt weten wie je buren zijn, bel je maar aan. Om de 30 kilometer zit er dan een écht dorp, met een VVV, een drankwinkel en een supermarkt. Als je daar geweest bent heb je minstens drie uur wandelen door magisch sparrenbos nodig om bij te komen van al die architectuurmisdaden, gepleegd door socialistische ambtenaren in de jaren zestig en zeventig. Ik kom weleens in zo’n lelijke centrumvlek in Midden-Zweden. Als ik daar dan ben, houd ik mijn adem in en knijp mijn ogen dicht.
Maar er is afgelopen jaar iets geks gebeurd. Ik zag door de spleetjes in mijn ogen dat die centrumvlek is opgeknapt. Het gebarsten asfalt is gladgestreken, de grauwe gevels zijn versierd met fantasierijke schilderingen en de schappen in de supermarkt dragen hun producten met wat meer zelfvertrouwen. Naast alcoholisten en hele dikke mensen (die dicht op de drankwinkel en de supermarkt moeten wonen) kom ik nu ook weleens mensen uit de moderne wereld tegen op de parkeerplaats. Is de verpaupering van het platteland opeens gestopt?
Ook in Nederland, in het dorpje Witteveen in Midden-Drenthe, heeft men ‘nee’ gezegd tegen de vergrijzing en verpaupering. “Wij zijn geen krimpkern!”, riepen ze. En ze stopten met krimpen in hun kern. Voor mij is dit slecht nieuws. Hoe leger het platteland, hoe meer plek voor mij. Want hoe triest ik ook van zo’n dorp word soms, ik wil best voor een prikkie in een groot huis wonen. Mijn bodywarmer hangt al klaar.