Zijn moeder haalde hem op van school en drie dagen lang zag hij niets anders dan dierentuinen, wildwaterparken en patat. Ze beloofde hem dat hij veilig zou zijn. Precies zoals ze dat schreef op een briefje voor ze haar eigen nek doorsneed. En veilig was hij. Zo veilig dat er nooit meer iets van hem vernomen werd.
Het zou kunnen dat iemand hem had meegenomen op een schip, de Bermudadriehoek ver voorbij. Dat hij al zeven jaar leefde van verse vis en af en toe een meeuw. Het zou kunnen dat hij was opgenomen in een grote familie, waar namen er niet toe deden. Dat hij vergeten was wie hij ooit was geweest: een jongen die hield van panda’s en van de dag dat zijn moeder hem mee nam om ze in het echt te zien.
Hij rent en rent. Zijn broek versleten, zijn stem schor. Alsof hij ze beide ontgroeid is. Hij rent over een brug en langs de snelweg, langs een park waar een baby haar sok de wandelwagen uitgooit en langs straten waar meer auto’s staan dan huizen. Hij rent en rent. Hij stopt. Hij schreeuwt. Hij huilt. Mensen zien hem, omarmen hem. Iemand zegt dat alles goed komt nu.
Hij wilde zo graag iemand zijn. Iemand die werd gemist.