Mijn lievelingsplek is mijn stadstuin in een volkswijk. Ook al liggen er in mijn veertig m² voortuin vooral na een feestweekend wikkels van drugs en snoepgoed en heb ik in die voortuin vrij weinig privacy. Wat een woestijnachtige vlakte was, begint sinds die ene zomer dat het echt verschrikkelijk warm en droog was eindelijk een prachtig ecosysteem te worden. Twee soorten viooltjes, V. labradorica en V. odorata zijn inmiddels komen aanwaaien, wilde venkel, wingerd en ook vijf verschillende soorten campanula. C. rapunculoides, C. portenschlagiana, C. carpatica, een witte en een blauwe variant en C. garganica. Ik krijg hier voor mijn harde werk overvloedig veel terug.
De zestig m² tuin aan de achterkant van mijn huis, waarin ik me aan het oog onttrek, is dit voorjaar geëxplodeerd. De luchtige zee van akeleien maakt al plaats voor groepen pluimspirea en opschietende kaardenbollen. Nadat vorig jaar slakken vele soorten uitgeroeid leken te hebben, blijkt ook de Eschscholzia californica en het moederkruid niet verloren. De bessenstruiken en de pruimenboom hangen tjokvol. Ik moest vruchtbeginselen verwijderen omdat anders takken zullen afscheuren door het gewicht van de groeiende pruimen. Het aantal bladluizen in de vlinderstruik was nog nooit zo groot; groepjes koolmezen en mussen – dit jaar voor het eerst gesignaleerd – doen zich eraan tegoed. De lieveheersbeestlarven, miniatuur dinosaurusstaarten op pootjes, beginnen op te duiken. Onder de armleuning van het tuinbankje groeit een klodder, een non-descripte vlek in mijn gezichtsveld ineens rap groot. Dit uitdijende wezen bestaat niet uit één, maar uit vele tientallen minuscule kruisspinnen. In de loop de dagen worden die bijna allemaal opgepeuzeld.
Boven de zoemende zonnepanelen gieren de teruggekeerde zwaluwen als de vogels van Decibel. Terwijl ik op het terras verse citroenmelisse-thee drink strijkt een honingbij neer op de rand van de mok om zich te goed te doen aan de honing die ik gemorst heb. In de hoek ritselen de muizen die dol zijn op het zaad van de uitgebloeide veldsla. De diverse soorten hommels maken herrie in het vingerhoedskruid en de Franse, gewone en Duitse wesp heb ik ook allemaal weer gezien. De sprinkhanen zijn al een centimeter. Dan hoor ik een diep gezoem, in mijn ooghoek zie ik iets wegflitsen dat veel groter lijkt dan de wants die ik verwachtte. Lijkt het maar zo, of is het stukken drukker dit jaar? Op mijn honderd vierkante meter?
Als ik vanuit mijn slaapkamerraam kijk naar een diep zoemende hoornaar-koningin die haar nest sticht op mijn terras valt het me pas op. De goudenregen van de buurman lijkt op sterven na dood, te midden van een vlakte van tegels die hij boent met schoonmaakazijn. Schoon van vergeet-me-nieten, van afgevallen eikenbloemen, van Saharazand. De andere buurman heeft zijn betegelde achtertuin schoongespoten met zijn nieuwe hoge drukspuit, een apparaat dat de rest van de straat enthousiast leent. Schoon zijn ze, mijn buurtgenoten, ze spuiten al het “vieze” leven weg en planten wat gif-petunia’s uit de supermarkt. Voor de gezelligheid.
Het lijkt of de planten en dieren in overvloed naar mijn tuin zijn gevlucht en of ze zich in no time aan veranderingen in dit kleine ecosysteem aanpassen, met elkaar samenleven op het kleine postzegeltje groen dat ik cultiveer. Op mijn terras eet ik kruimelend voor de muizen mijn lunch. Ik wacht op het moment dat de hoornaar-koningin niet meer alleen zal zijn. Ik zal ontdekken of haar onderdanen mij, de mens, deze zomer eigenlijk nog wel dulden hier.