1.
En daar heb je het. Ik voelde het al. Dat het mis zou zijn. Ik dacht bij mezelf, de reis vandaag wordt anders. Mis. Met die windstoten enzo. En al die regen. Nu sta ik hier. Stil. De oplossing ligt naast me. Als het hier te zompig is, kan ik gewoon naar de overkant. Ik zou wel willen. Maarja.
2.
Ik overtuig mezelf. Ik begin eraan. Ik kan het, ik wist dat ik het zou kunnen, maar toch. Ik sta er versteld van. Het ís daar hetzelfde. Bijna. Toch. Ik kan het niet. Daar liggen dezelfde tegels als die gisteren ook aan deze kant lagen. Dezelfde bomen bedekken, beschermen mij voor dezelfde regen die uit dezelfde lucht komt vallen. Het is goed. Het moet.
Ik kan dit
ik kan dit
ik kan dit er niet bij hebben. Niet vandaag. Niet nu. Nog nooit eerder is het zo ver gekomen. Ik adem uit.
Het gaat te snel.
3.
Weer een stap. Mijn linkervoet zeurt een beetje.
4.
Nog een
Grijs, wit, grijs, wit, ik leid me af, ik vraag me af, wat zou een leeuw hiervan vinden. Zou een leeuw het eens zijn met onze benaming, of heeft een leeuw überhaupt een heel ander beeld over zebra’s? Zou het een leeuw uitmaken? Heeft een leeuw betekenis aan een pad – op de savanne heb je geen paden nodig. Geen wegen. Geen kanten van wegen. Geen stoepranden. Ook geen hekken op stoepranden overigens, hoewel tegenwoordig misschien steeds meer. Ik zou een leeuw willen zijn. Stel je voor. Heerser over de savanne, koning van het paradijs, onverstoord met mooie manen, prachtige tanden, levensgevaarlijk, bedreigde diersoort, doodgevroren ijsvogel. Ik sta stil. Midden op de lege weg.
Teruggaan is geen optie. Misschien is het wel een optie. Misschien is het de betere optie. Ik kan omlopen. Ik mag niet omlopen. Ik ben een man. Een man laat zich niet afschrikken. Maar toch. De andere kant?
5.
Het gaat tegen mijn principes in. Ik ben een man met principes, en daar van afwijken zou buiten mezelf treden zijn. Ik moet laten zien dat ik een man ben. Dat ik niet van suiker ben. Ik moet laten zien dat ik aan de andere kant evengoed – evenmin in de problemen kom. Voor mezelf kan gaan staan. Of ik moet laten zien dat ik me niet laat tegenhouden. Door geen hek, door geen geul. Door geen omgewaaide boom. Ik. ben. een. man. Ik heb principes. Ik kan door door de modder. Maar als ik door de modder ga, staan mijn voeten erin. Mijn te kleine voeten.
6.
En wat als ik betrapt wordt. Wat als er een stratenmaker voorbij komt die mij – als kwajongen – terechtwijst. Als jongen. Wat dan. Hoe reageer ik? Lieg ik dan? Zeg ik dat ik het hek niet heb gezien? Of dat ik een aandoening heb? Dat mijn huis aan deze kant van de straat staat en ik daar dan toch een keer naar binnen moet. Dat ik lak heb aan de gevestigde orde. Dat ik anarchist ben. Dat ie het hek lekker in z’n endeldarm mag werken. Zal ik schreeuwen. Misschien ga ik schreeuwen. Ik ga wel schreeuwen.
7.
Ik had altijd al een hekel aan modder. Wat is nou het nut van modder. Er is geen structuur in te bekennen. Mijn basisschool had een veld achter. Als het daar regende werd het ook modder. We mochten niet in de modder spelen. ‘Geeft te veel rotzooi’ zei juf Marjolijn altijd. Ik mocht juf Marjolijn. Haar geblokte rokken en kaarsrechte postuur deden iets met me. Al voordat ik een man was. Ik had van vader geleerd waar te kijken. Een mens was ze niet. Te strak. Net als ik. Dacht ik altijd. Ik ben ook geen mens. Een mens kan oversteken als de straat is afgezet.
8.
Ik kom aan bij de stoep. Ik kijk naar de stoep. De nieuwe stoep, of nou ja, nieuw. De overkant. De weg hier is hetzelfde, dezelfde bomen en de auto’s en de regen -zelfs de lucht. En de lucht past door mijn keel.