Als een storm kwam je binnen,
knalde je tegen deur en raamkozijn.
Ik dronk waarschijnlijk koffie, las de krant.
En opeens was je daar,
midden in de kamer.
Je blies.
Gordijnen waaiden uit de ramen,
mijn haren in de lucht, mijn ingewanden op hun kop.
Jouw handen op mijn buik.
Ik had geen storm verwacht, niet eens een briesje.
Hele dorpen beuk je om,
blaast golven in het water.
De stoel waarin ik ’s avonds zit, klap je in stukken op de grond.
Takken kraken, gooi je dwars over de weg.
Mijn bed met kreukels in de lakens, de dekens in een prop.
Je raast, je loeit, je fluit en briest.
Om dan opeens, patsboem, heel stil te zijn,
je op te rollen als een hond, te slapen in mijn armen.