Ik rol mijn sadjada op en steek het gebedskleed in de paraplubak. Hoewel ik mij gisteravond nog geschoren heb, voelt mijn kin stroef als ik deze kietel. Dat hoort niet. Ik schaaf de stoppels van mijn gezicht en zie hoe ze verdwijnen in de draaikolk boven het afvoerputje. Ik streel mijzelf opnieuw. Ik ben zacht, ik ben goed.
Voordat ik de ontbijtgranen in een kom doe, knoop ik alvast een stropdas om mijn hals. Ik wil er netjes uitzien vandaag. Volgens mij is dat wel gelukt. Ik heb lang naar dit moment uitgekeken. Alles moet perfect zijn. Zonder op mijn overhemd te knoeien lepel ik mijn vogelvoer naar binnen, neem een kauwgompje toe, klop een paar keer op mijn bovenlijf om te controleren of ik alles meeheb, ja, ik ben compleet, en trek mijn rolkoffer mee naar buiten, waar ik een taxi aanhoud.
‘Waarheen?’
‘Vliegveld Zaventem’, zeg ik, ‘alstublieft’.
De chauffeur zegt niets en brengt mij naar waar ik wezen moet. Intussen tik ik wat berichtjes op mijn mobiel. Ik zeg dat ik een poosje offline zal zijn. Je zult later wel wat van mij horen, kusjes.
Bij het vliegveld mag ik zelf mijn koffer uit de achterbak halen. Ik kijk de taxi na, vervolgens ga ik de vertrekhallen binnen. Het is rustig, behalve natuurlijk bij mijn incheckbalie. Ik loop erheen en probeer de onrust uit mijn maag te wrijven.
‘Allahu Akbar,’ zegt de terrorist en het licht gaat uit.
Ik zie haar, mijn geliefde. Zij ziet mij niet. Ze woont sinds een half jaar in Amerika. Ik zou naar haar toe vliegen vandaag. Ik kan mij niet herinneren dat ik in het vliegtuig ben gestapt, het maakt niet uit, ik ben er. Ik wil haar bellen en zeggen: ‘Kijk eens naar de overkant’, maar ik kan mijn telefoon niet vinden, ik kan mijn broekzak niet vinden, ik kan mijzelf niet vinden.
Dood ben ik.