In je droom stond het water hoger. Er lagen vuilniszakken langs de kade waar het water overheen kolkte. De mensen stapten uit auto’s, kwamen uit hun huizen, alsof het water ging spreken. Je mocht geen tekenen over het hoofd zien. Iedereen traag bewegend. Iedereen in blauwig licht. Het water in blauwig licht. Het einde der tijden. In je dromen voltrekken zich rampen. Nu je de gordijnen opent […].
Je opent gordijnen en de zon schijnt. Je besluit op de bonnefooi naar Berlijn te gaan voor een paar maanden om er te werken, te schrijven. Je drinkt voor het eerst Orval bier met je nieuwe collega’s in een luidruchtig café. Je komt nu in luidruchtige café’s waar je heel hard moet schreeuwen. Over werk praten is onmogelijk, dus je glimlacht. Iemand bietst sigaretten en zegt dat zijn cholesterol te hoog is. Je schreeuwt dat je ook een beetje plezier moet hebben in het leven. Of het aankomt, kan je niet aflezen van een gezicht. Jullie moeten met een plan komen voor de komende vier jaar in een tijd waarin je niet zeker weet wat er morgen gebeurt.
Ik open gordijnen en verlang naar zon. Ik ga naar Malaga met de hogesnelheidstrein. Het moet in stapjes. Steeds ergens even blijven en opnieuw een kaartje kopen. Het per dag bekijken. In de trein loop ik tegen de richting in. De wereld raast voorbij. Op ieder scherm(pje) ander nieuws, ander werk, een andere wereld. Ik wil weer vies worden. Negendertig uur in dezelfde kleren en dan douchen. Op een camping een afwasje doen.
We gaan nog steeds uit eten. We huren een huis dat eigenlijk een hotel is. We kopen een bureaulampje dat al in andere huizen stond, handgeschreven brieven bescheen, die in luchtpost enveloppen verdwenen of jammerlijk achterbleven in tweedehands jaszakken of (verfrommeld) in prullenbakken verdwenen. Handelingen die straks pas misdaden gaan heten. De boeken ingaan. Ik doe mijn administratie onderweg. Dat kan dus.