We zien een losse plank en ruiken de wildernis.
Het hoge harde gras prikt in onze neuzen.
Sommigen van ons loeien wild.
Anderen gooien hun hoofd in hun nek en zwiepen met hun staarten
De dappersten onder ons gaan voorop.
Onze hoeven stampen op de graslanden
‘Blijf weg uit het hooggebergte’ gaat het door de kudde.
‘Niet naar de ijsvelden.’
Vanavond zullen ze het weten.
Morgen sturen ze de bagualeros op ons af.
Dit is een land voor de moedigsten, de hardsten.
Morgen zullen de honden ons opjagen.
Ze zullen bijten in onze kuiten.
Onze ogen zullen rollen in hun kassen.
De doorns van de struiken zullen winkelhaken trekken in onze vacht.
Loeien zullen we.
Er zal bloed zijn.
Er zullen er zijn die achterblijven.
’s Nachts horen we de bagalueros die zich warmen aan hun honden.
Ze zijn vlakbij. Ze slapen tussen bomen.
‘Niet schuifelen,’gaat het door de kudde.
‘Niet snuiven, briesen, schrapen met je hoeven op de grond.’
Drie dagen staat mijn vader vastgebonden.
Drie dagen lang gooit hij zijn hoorns in zijn nek.
Snuift hij, briest hij, schraapt hij met zijn hoeven in het zand.
Totdat hij door zijn poten zakt.
Een zaag.
zijn hoorns.
zijn tong die uit een mondhoek hangt.