De appartementen tegenover zijn goed te zien. Planten, een tafel met kinderstoel, een vrouw met haar hoofd in haar handen, een schilderij met een ondefinieerbaar landschap. ‘Weet je wat het is hier?’ zegt de man. Hij gooit zijn jas over een stoel. Ik zit op de witte bank en kijk met één oog op mijn telefoon (Trump, Volkert van der G., nepfoto Pechtold). ‘Nou?’
‘Alles wat hier staat is nieuw, maar er is geprobeerd om het oud te laten lijken.’ Het was me nog niet opgevallen. Ik heb gestofzuigd vandaag, de glazen tafel afgenomen, het filter in de droger ververst. Ik besloot poëzie te zien in dit huis, ik moet hier gaan schrijven. Ik kijk naar de houten white washed lijst om de spiegel. ‘Je hebt gelijk,’ zeg ik. De man heeft vaak gelijk en ik geef hem graag gelijk. Wij bevechten elkaar zelden, we bevechten de wereld liever. Dat nemen we ons in elk geval voor, al haalt de tijd ons vaak in, moeten er borden afgewassen en papieren ingevuld. We zijn hier nu drie weken. ‘s Nachts kraakt het bed, ‘s ochtends geurt de koffie en ‘s middags suist de wind en wordt de mist dichter.
De man werkt op een kantoor vlakbij. Soms ga ik hem halen om vijf uur. Ik loop naar het raam en zie hem zitten. Hij ziet mij nooit. Zijn ogen turen naar een scherm, hij leunt traag achterover met zijn armen in zijn nek of lacht met een Deen.
‘s Avonds proppen we ons vuilnis in een schute naast de voordeur. Het zal een reis afleggen die we verder niet kennen. Ik lees artikelen over Denen en Zweden en hoe anders ze zijn. We steken zo vaak we kunnen de grens over, per boot of per trein. Je bent er in twintig minuten. ‘Gek idee dat we nu in Zweden zijn,’ zeggen we. ‘Zie jij een verschil?’ We verzinnen verschillen, we menen van alles te zien, we hebben belangwekkende inzichten.
‘Heb je gelezen dat het inreisverbod is opgeheven in de VS?’ zegt de man. ‘Gelukkig maar,’ zeg ik. ‘Aan de grenzen zal het niet liggen.’ Aan de overkant staat iemand op uit zijn stoel en knipt een schemerlamp aan.