Er was een jongen die verdween. Hij lag onder zijn bed, als de draak die hij zelf bevocht.
We misten hem allemaal. We vertelden hoe grappig het was als hij je langzaam van je stoel duwde.
Toen hij gevonden werd, was hij enkel nog aanwezig op internet. We konden hem niet meer aanraken.
Er was het meisje in de serie waar we naar keken. Ze kon iemands nek breken door heel kort met haar hoofd te knikken. Dat had ze geleerd van haar vader, de gemene wetenschapper, die zijn dochter liever zag als vechtmachine dan als administratief medewerker. Ze liet deuren knallen of een schoolbus door de lucht vliegen. Het gaf haar wel een bloedneus.
Er was een tijd dat het futurisme dat we kenden uit films, waarheid was geworden. We kwamen er te laat achter dat ook wij getraind waren om hoofdrolspelers te worden. Je kocht geen huis meer voor jezelf om in te wonen. Je kocht een hele stad. Wij hadden ruimte nodig.
Als we de anderen tegenkwamen (als we ze al tegenkwamen), nodigden we ze uit op onze hotelkamers en masseerden de laatste wil uit hun schouders.
We slaan onze meubelen op, zodat we als demente bejaarden in onze natuurlijke habitat kunnen blijven wonen, waar een stoel er nog gewoon uitziet als een stoel. Dat schijnt ons gelukkiger te maken als het zover is.
Ik vertel het kind dat toen wij klein waren niemand een mobiele telefoon of eigen laptop had.
Ze zegt: ‘Ik wil me geen tijd voorstellen zonder mobiele telefoons of laptops. Ik wil dat het nu is.’