We ontwaken.
Vergis je niet, we waren er altijd, al eerder dan jij. Je kent onze familieleden, je vindt ze in de vijver in je achtertuin, in dat slootje in het park, in die plas water naast de schuurdeur. Maar ons, ons ken je niet. Nog niet, terwijl dat wel zou moeten.
We waren er altijd, hoewel we meestal sliepen, begraven onder metersdik ijs. In het voorjaar kwamen we tevoorschijn om in het najaar weer te verdwijnen. Maar nu, nu is het altijd voorjaar. Jij gaf ons een permanent voorjaar. Nu ontwaken we, vermenigvuldigen en nog weet jij niet van ons bestaan. En als je het wel zou weten, zou je aandacht aan ons schenken? We weten allebei het antwoord op die vraag.
We bevinden ons ver uit je zicht, je bekommert je niet om ons, je laat ons vrijelijk onze gang gaan. We reizen, leggen grotere afstanden af dan ooit en overal waar we gaan nemen we de zomer mee. We reizen en veranderen van vorm en kleur en in ons pad leggen we groene velden vol kleurrijke bloemen aan. Als je ons werk zou zien, zou je versteld staan van de pracht. Misschien is er een stem in je achterhoofd die zegt dat het niet hoort, dat het niet past, maar nog zou je aan ons geen aandacht besteden.
Wie dichterbij komt, kan niet om ons heen. We zijn er en gaan voorlopig niet meer weg. We vervolgen ons pad en breken het ijs waaronder wij eens sliepen af om ruimte te maken voor meer. Meer van ons. Wie dichterbij komt kan ons werk zien, werk dat jij, jij mogelijk hebt gemaakt, maar wie zijn oor te luisteren legt kan onze ijver ook horen. Het kraakt en schuurt, scheurt en breekt. En dat, dat is het geluid van onze toekomst. Onze toekomst en jouw einde.