Ik sta voor het stoplicht. Er ligt ijs op het fietspad, ik draag handschoenen, mijn lijf rilt. Iemand fietst voorbij en roept: ‘Hoi!’ Verschrikt schreeuw ik: ‘Houdoe!’ Ik zeg nooit houdoe en zeker niet ter begroeting. In het oosten is de lucht nog donker.
Het eerste uur van de werkdag scrol ik onophoudelijk door Facebook. Onder een post schrijf ik: ‘Ook met de juiste argumenten was dit een kutstuk geweest.’ Ik heb de post niet echt gelezen. Mijn baas komt naast mijn bureau staan en vraagt hoe het gaat. ‘Uitstekend,’ antwoord ik. Mijn baas vraagt of ik al lekker aan het knallen ben. ‘Voluit!’
Op het toilet stuurt een stukje voorhuid mijn straal onverwachts naar rechts. Ik pak een flinke hoeveelheid wc-papier, maak er een prop van, wil me voorover bukken. Dan bedenk ik dat ik geen zin heb om te bukken. De vloer is sowieso al vies. Ik tel drie vuiltjes en een vreemde vlek. De mensen doen maar, op het toilet is blijkbaar alles geoorloofd.
Tijdens de pauze eet ik een broodje brie. Een collega ergert zich aan mijn smakgeluiden. Ik wist niet dat ik smakgeluiden maakte, totdat de collega een maand geleden zei: ‘Smak eens niet zo.’ Sindsdien let ik erop dat ik niet smak, behalve als zij naast me zit. Dan smak ik extra hard. Kleeft er een stukje brie aan mijn lip, dan laat ik dat mooi zitten.
Om kwart voor vijf pak ik mijn tas in. ‘Mijn zus gaat bevallen!’ roep ik. Niemand reageert. Snel loop ik naar buiten, steek een sigaret aan, snuif tevreden. Een collega die terugkomt van een afspraak groet ik overdreven hoffelijk.
In de supermarkt leg ik mijn boodschappen op de lopende band. De man achter me zucht, pakt een balkje, plaatst dat achter mijn boodschappen. Ik draai me om. Een kort moment kijken we elkaar in de ogen. Ik zie wat de man denkt. De man is daar blij mee, hij zuchtte niet voor niks.
Thuis controleer ik mijn saldo. Ik vind dat ik weer eens een vakantie heb verdiend.