Op de Lange Niezel in Amsterdam kocht mijn vader een schipperspet voor mij. Ze hadden er een stapeltje van, met vloeipapier ertussen op een oude plank. Deskundige vingers voelden langs mijn hoofd voor de juiste maat.
Samen liepen we over straat. Nu zagen we er hetzelfde uit. Mijn vader had ook altijd zo’n pet op. En een schoudertas om. Die had ik niet. Ik had een bruine schooltas om aan je hand te dragen.
Toen ik de pet thuis afzette, leek het alsof hij nog op was. Hij was van vilt, met een klepje. Een gevlochten koord naar een gelakt knoopje aan de zijkant. Alles donkerblauw, alleen de binnenkant was glanzend rood. Ik kon heel blij zijn met mooie dingen toen.
Om de hoek bij school, op de Vinkeleskade trok een jongen de pet van mijn hoofd. Ik probeerde hem terug te pakken, maar de jongen gooide hem naar een ander, en die weer naar een andere jongen. Uiteindelijk kwam de wind onder de pet en zeilde hij het water in. Het vilt zoog zich vol en hij zonk. Nog even stonden de jongens te lachen. Toen renden ze weg.
En ik ging op mijn lange, donkere tocht terug naar huis. Mijn zware tas met boeken, mijn schoenen op het gras. Nooit zou ik Republikeins kunnen stemmen.