Ik ben in een stad geweest. Je kon naar de zee lopen. En dan daar de zee (…), zeggen wij altijd tegen elkaar. En dan trekken we een denkbeeldige lijn op horizonhoogte in de lucht. Het is fijn als het dan echt zo is, dat je niet vanaf je balkon elkaar iets hoeft wijs te maken. Hoewel we dat graag doen: elkaar iets wijs maken. Vannacht liep ik alleen door die straten. Maar toch altijd richting zee als een paard dat zijn stalletje ruikt. Ik ben opgegroeid aan zee. Je ziet het aan de huizen dat je dichterbij komt. Die bladderen op een bepaalde manier af zoals alleen huizen aan de kust dat doen. Ze staan als burchten de elementen te overwinnen. Het heeft iets heroïsch.
Ik stap uit bed en doe mijn slobberbroek aan. Ik hoef nooit meer nieuwe kleren te kopen. Ik ga op de stoel voor het raam zitten. De overbuurman die net als anders in zijn raamkozijn zit, met de zon op zijn borst, zijn kamerjas open. Er is niets veranderd. Roken doet hij. Een paar huizen verder wordt iemand door de brandweer met een brancard uit het huis getakeld.
Er zijn persconferenties, geldzorgen. Onbegrijpelijke vragenformulieren. De straten zijn niet leeg genoeg. Ik heb mondkapjes van zijde-linnen besteld bij een kunstenaar die ik ken, uit het straatje waar mijn atelier is. Mijn atelier dat leeg staat en toch betaald moet worden. De woorden atelier en geld horen niet bij elkaar. Net als kunstenaars en geld. Wat is een kunstenaar eigenlijk? Iemand die een kunstje doet en dan geld vraagt? Waar is de blik? Waar is de reflectie? Als in: de nuance is weg. Als in: er wordt niet vooruit gedacht. Ik zit in het nu gevangen. De minister-president is mijn baken. Help! Niet vergeten dat zijn partij ons hier gebracht heeft; geen goede zorg, geen laboratoria, geen fabrieken voor mondkapjes en plastic handschoenen. Goed onthouden.
De verongelijktheid van groeperingen. En wij dan? Er is maar één wij en dat is de wij die we verleerd zijn. Maar ja, da’s weer een heel ander verhaal.