Ze had gehoord dat het mensen soms niet lukte om te lezen. Ze kende die periodes zelf ook wel, dat lezen niet ging. Als ze te moe was, viel ze meteen in slaap. Dat was op zich ook goed. Ze hield van slapen. Bijna net zo veel als van lezen. Een andere manier van niet kunnen lezen was vervelender, dan was haar hoofd volgelopen. Alsof ze uren lang in een goedbezocht café had gezeten met een slechte akoestiek. (Zoiets was nu even niet aan de orde natuurlijk, nu ze zich in lockdown nummer drie bevonden en alle kroegen om acht uur dicht gingen – nu zat je maximaal twee, drie uur in een café dat halfleeg bleef. Het gonsde aan de rand van het schoolplein die ochtend, de juffen in de hogere klassen hadden met de kinderen gesproken over een extra week kerstvakantie. Het woord vakantie had nog nooit zo’n loodzware lading. Dat kan ik echt niet aan hoor, zei één van de moeders.)
Niet kunnen lezen door een vol hoofd betekende een overweldigende sensatie van verkeerd. Niet goed genoeg. Het betekende afleiding zoeken. In haar geval betekende het dat ze alle uren dat ze niet las, door de socials scrolde. Dat ze televisie keek, radio luisterde. Zich opwond over die radio of televisie. Belde met vrienden. In feite betekende het dat ze meer informatie tot zich ging nemen, meer verhalen. Meer meningen. Meer reclames en aanbiedingen.
Als ze las, waren die er niet.
Als ze las maakte ze een wereld die ze de moeite waard vond. De woorden die samen zinnen waren, werden in haar hoofd beelden, concepten, ideeën. Het was als mediteren. Een taakje, voor haar hersenen om zich precies genoeg te concentreren. Iets wat haar enerzijds afleidde (van haar eigen gedachten, de buitenwereld) en anderzijds aanzette, liet samenvallen met iets dat groter was dan zij.
Op een bepaalde manier werkte schrijven precies zo. Niet meer kunnen schrijven was nog erger dan niet meer kunnen lezen. Schrijven betekende orde scheppen, betekenis geven. Het betekende opruimen. De dingen die dringend aandacht vroegen, opschorten. (De brief die ze nog moest schrijven, de vriend met wie ze een lange wandeling zou maken, de spullen op de gang die nog naar de kringloop moesten, of gefotografeerd voor in de rommelmarkt-groep van haar buurt, haar stad.)
Ze las een boek waarin stond dat woorden ons gevangen hielden. Dat we onszelf met woorden definieerden. Dat sommige definities na een tijdje niet meer voldeden, dat dat ons bang maakte. We hadden ze nodig, onze woorden, onze definities. Ze waren ons fundament. Op zo’n moment kon niks zeggen, niks lezen, denken of schrijven een oplossing zijn. (Je kon bijvoorbeeld uit je eigen leven stappen en een tijdje gaan mediteren in een ander land. Of eten. Of vrijen. Je zou dat zelfs kunnen doen in drie verschillende landen. Ze moest er een beetje om lachen dat juist dit boek een bestseller werd. Al die mensen die ermee wegliepen hadden betaald om een boek te lezen waarin stond dat je soms moest stoppen met lezen, dat woorden ons gevangen konden houden. Dat lazen we graag, blijkbaar.)
Iets herlezen deed ze weinig. Behalve kinderboeken. Die bleven soms langer dan dertig jaar populair en kregen op die manier sentimentele waarde. Kinderboeken hadden het in zich heilige teksten te worden. Eerst was je kind en daarna ouder. Je las voor en gaf door. Het was de ultieme manier je onderdeel te voelen van een groter plaatje. (Ze kon de laatste vijf jaar het eerste hoofdstuk van Mathilda niet meer lezen zonder te huilen. Dat meisje dat door haar ouders moederziel alleen gelaten werd en hele dagen las. Met vier en een half jaar alle grote klassieken voor volwassenen – ze was er enerzijds jaloers op en voelde anderzijds wanhoop, omdat ze zich afvroeg wat het meisje nog kon lezen als ze vijf was, of zes, of zeven.)
In de krant ging het over 2G en veertig jaar AIDS. Ze wilde het lezen, maar deed het niet.