‘Dirkie, ga lekker naar huis, jongen. We zijn echt met genoeg.’ De trainer heeft zijn hand op mijn schouder gelegd en kijkt voor zijn doen goedig. Ik zie hoe mijn teamgenootjes worden verdeeld tussen de aanwezige ouders met een auto. Zo meteen zullen ze in colonne naar Rosmalen rijden voor de kraker tegen O.J.C. Het is een zonnige dag, iedereen is aanwezig en er zijn te weinig plekken in de auto’s. ‘Daarbij,’ zegt de trainer, ‘ik kan echt geen zeventien spelers opstellen, dus tja…’ Hij kijkt me verontschuldigend aan. Ik weet wat ’tja’ betekent. Ik ben een betere back dan Roy en Wesley bij elkaar, maar ik heb geen ouders die elke zondag komen briesen langs het veld. Mijn ouders komen sowieso nooit, dus de trainer kan mij wisselen zo vaak hij wil. Geen haan die er naar kraait. Als hij Roy er een helftje naast zet, heeft hij gelijk half Orthen achter zich aan.
‘Geniet van je vrije zondag.’ De trainer draait zich om en loopt naar zijn met teamgenoten volgepropte taxibus. De teamgenoten zwaaien. Ik zwaai terug en zeg succes. Met mijn fiets aan de hand wacht ik tot alle auto’s het parkeerterrein van de club verlaten hebben. Daarna stap ik op en fiets ik lekker zielig naar huis.
Bij de begraafplaats besluit ik een bezoek te brengen aan het graf van de kennis van de vader van een vriendje. Het vriendje en ik bezoeken het graf wel vaker. Het is de enige dode die we kennen, al hebben wij hem zelf nooit ontmoet. Op de grafsteen staat de naam van de kennis van de vader van mijn vriendje met daarnaast een afbeelding van een racemotor. Dan doen we plechtig en fantaseren we over het leed van de nabestaanden, zodat we zelf ook een beetje nabestaanden worden.
Dit is de eerste keer dat ik het graf in mijn eentje bezoek. Van een afstandje zie ik dat er twee mannen voor staan. Ze dragen motorpakken en ze zijn erg verdrietig. Nabestaanden, denk ik. Echte. Een van hen kijkt mijn kant op, ik draai me naar het dichtstbijzijnde graf. De laatste rustplaats van een zekere Cornelis. Ik buig het hoofd en rouw. Arme Cornelis, arme ik. Hij dood en ik nog niet. Ik knik naar de zerk en vertrek.
Thuis gooi ik mijn voetbaltas in de hal. ‘Huh,’ zegt mijn moeder. ‘Afgelast,’ zeg ik.
‘Maar het is hartstikke mooi weer!’ Het is geen verbazing, maar teleurstelling. Ik ben te vroeg thuis.