‘Is dit je eerste keer?’ Achter zijn face shield fonkelen zijn bruine ogen.
Ik knik. ‘Ik krijg hier een kroeggevoel van,’ zeg ik als ik op de hoge kruk ga zitten – ik vraag me af of er een Nederlands woord bestaat voor de niet te onderdrukken neiging om een praatje aan te knopen met als doel een onaangename handeling uit te stellen.
Hij geeft me een tissue en vraagt me heel hard te snuiten. Mijn neus kriebelt, ik moet niezen, weet even niet of dit nu mijn elleboog moet of in de GGD-tissue. Ik draai me om, nies ergens tussen mijn elleboog en de tissue in, eigenlijk vooral tegen de witte systeemwand achter me. De speekselspetters glinsteren.
‘Gezondheid.’
Ik snuit mijn neus en gooi de tissue in de bijna volle prullenbak waar mijn virusdeeltjes zich aansluiten bij een snottig virusfestijn.
‘Als kind kwam er een keer bij het niezen een spaghettisliert uit mijn neus.’ Hij lacht en zijn ogen fonkelen nog meer. ‘Daar moet ik altijd aan denken als iemand niest.’ Hij pakt een wattenstaafje dat hij zo meteen eerst in mijn keel en dan in mijn neus gaat steken.
‘Heb je al gehoord dat de spaghettioogst deze lente 15% groter uit zal vallen?’ vraag ik snel.
Hij trekt het wattenstaafje iets terug en knikt enthousiast. ‘Het was op de radio vanochtend.’ Hij heeft zelf ook een spaghettiboom, vertelt hij, een spaghettibonsai om precies te zijn – hij heeft maar een klein dakterras. ‘Maar hij heeft wel zulke joekels van spaghetti.’ Met zijn in latexhandschoen gehulde hand geeft hij de dikte aan. ‘Het zijn bijna tagliatelle.’
‘Mijn moeder zweert bij bemesting met gedroogde oregano en tijm van kerst tot Driekoningen,’ zeg ik.
‘Ik meng op Palmzondag altijd een vleugje knoflookgranulaat door de potgrond, en vandaag op Witte Donderdag natuurlijk wat gemalen dwergbasilicum,’ vertelt hij. ‘Familietraditie.’
‘Zullen we dan maar?’ Ik wijs naar het wattenstaafje in zijn hand, denk aan de rij wachtenden en aan oplopende cijfers.
‘Ah ja, tuurlijk. Sorry, dit is mijn eerste dag vandaag.’ Hij giechelt.
Over welk nieuws gaat dit?