Kindje huppelt omdat het moet, kindje struikelt, kindje krabbelt op. Het kijkt naar zijn huid. Zijn huid is wit. Hij slaat stof van zijn arm. Bloem stuift op. Mama weet hoe ze met een beetje water en een boel warmte brood kan bakken. Zijn huid is weer zwart. Water is er genoeg, stof ook, bloem niet, en waar mama is, dat weet het kindje niet. Mama is uit waaien.
Door de lucht vliegt een praalwagen. Die ziet het kindje alleen met carnaval. Maar dan rijden ze door de hoofdstraat, met mama erbovenop. Mama vol huid en veren. Kindje knijpt met zijn ogen. Hij ziet mama niet op de praalwagen dansen. Had ze er gestaan, ja, dan had ze met haar neonveren naar hem toe kunnen vliegen. De wind laat de praalwagen los en laat hem neerstorten in zee. En de zee was al woest.
Vasthouden, dat moet het kindje. Hij omhelst een palmboom. Dat kan hij goed, omhelzen. Niet dat hij graag palmbomen knuffelt. De bast is hard, ruw en harig. De palmboom doet hem denken aan papa.
Overal bloem, overal water, nergens brood.
Het kindje voelt hoe de zee naar hem spuugt. De wind trekt aan hem, alsof de wind hem wil redden van de zee. Maar de wind redt niet. De wind laat praalwagens neerstorten. Mama is weggeblazen door de wind voordat ze op de wagen kon klimmen, het kindje weet het.
Papa knakt.