De armen van de jongen zijn koud, zijn huid voelt zacht en schoon, alsof hij thuis of in het hotel nog een douche of bad nam, lang onder de warme stralen had gestaan, zich vastgrijpend aan de blauwe en rode knop. ‘Kom,’ riep zijn vader, ‘anders zijn we te laat!’ De toon van zijn stem was een mengeling van enthousiasme en onvrede. Zijn zoon had geen idee waar dat laatste vandaan kwam en durfde het hem ook nooit te vragen. In de hoek stond zijn moeder met een handdoek klaar, ze droeg teenslippers, ze wilde geen nette kleding aan, dan zou het lijken op een afscheid. Als ze teenslippers aan zou doen, stapte haar zoon vanavond gewoon weer binnen, pakte zijn iPad en haalde zijn schouders op als ze zou vragen hoe het was. ‘Gewoon’, zei het restje kind. Zijn moeder zou heel blij zijn geweest met dat antwoord. Ze kneep vaak plagend in zijn babybelly als ze langs hem liep.
In de onderzeeboot leek zijn belly op een zwemband, maar niet geschikt om mee te kunnen drijven. De zee hield er trouwens geen rekening mee of je nog kind was of al 60.
Zijn handen liggen slap tussen zijn benen, iets warmer dan de rest van zijn lichaam, zwetend. De huid van zijn wangen is grauw en zacht. Onderuit gezakt tegen de metalen muur, de angst voorbij, welk moment, wat de grens is naar gelatenheid, welk moment voelt je lijf niet meer alsof het bestormd wordt door duizenden wespen, gevangen tussen loyaliteit en het gevoel dat je sowieso nutteloos bent.
Hij was de laatste van de vijf die overleed. Zijn vader was de eerste. De jongen had naar buiten gekeken. Een grote school kleine zwarte vissen kwam voorbij, allemaal op precies dezelfde afstand van elkaar. Eén vis had zich naar hem omgedraaid en hem lang aan gekeken. Daarna zwom hij door.
Anita de Rover