Het kon twee kanten op. Het hing erom. We hadden er zeker vijfentwintig jaar aan gewerkt. Daarom waren we van die oude mannen geworden. We waren geduldig. Zorgvuldig voorbereid. Langzaamaan kwam alles samen. De wereldorde moest anders. We wisten dat het kon, stapje voor stapje. Alles wat wetenschappelijk was onderuit halen. Tweespalt zaaien.
We voelden ons padvinders, kinderen in het bos. Een geheim genootschap. Een jongensclub. Niemand wist wat we aan het doen waren. Of nou ja wel eigenlijk. De truc is openlijk opereren. En goede woorden kiezen en die herhalen, woorden die blijven hangen. Nieuwe woorden. Taal die nooit iemand hoorde. Logica omdraaien. Feiten ontkennen.
We liepen op iedereen vooruit. We zaten overal in en onder en naast. We waren de buren. De spouwmuur. Je familie. De wasmachine. De luie stoel. Het kleed voor de haard. Een vriendelijke oom. De wortelkanaalbehandeling. Het begon allemaal met ernstige neusbloedingen.
Toen iedereen het eindelijk zag, het onder hun ogen had zien gebeuren, ik zweer het je, was het te laat. De pechvogels net niet laten creperen, wankel op de benen, maar nog wel overeind. Want anders was de lol er voor ons ook een beetje af.
Tot in de laatste vezel hebben we het gevoeld. Weinigen van ons leven nog. Maar genoten hebben we. Na ons de zondvloed.