Als ik over de snelweg rijd, bijvoorbeeld in de buurt van Rotterdam of bij Geuzenveld in Amsterdam, en ik zie de balkons van de flats die tegen de snelweg aan zijn gebouwd (of andersom), achter de geluidswal, gaan mijn gedachten altijd even uit naar Constantijn Huygens.
Langs Hofwijck, de zeventiende-eeuwse buitenplaats van de familie Huygens in Den Haag, loopt ook al jaren een snelweg. Ik vertelde dat vorige week aan een klas vol kinderen en liet er bovendien beelden van zien. Er reed ook een trein voorbij, het maakte allemaal nogal een herrie. Geen van de kinderen zei er iets van, iedereen leek het normaal te vinden dat cultureel erfgoed en infrastructurele projecten hand in hand gaan. En misschien is dat ook wel zo.
Tijdens de Algemene Beschouwingen werd duidelijk dat er jaarlijks twintig miljoen euro bij moet op de begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Dat gat moet gevuld worden door het uitschrijven van meer verkeersboetes.
In de Telegraaf las ik vervolgens dat de opbrengsten uit verkeersboetes teruglopen als gevolg van, onder meer, “nalevingsgedrag van weggebruikers”. Men houdt zich aan de regels, anders gezegd.
Deze twee momenten hebben me in verwarring gebracht over de staat van het land, de politieke cultuur en het belang van een goede infrastructuur. Ik weet nog niet hoe ik de verwarring het hoofd ga bieden. Om te beginnen werk ik verder, gestaag, in een rechte lijn, twee regels uit Huygens’ ‘Korenbloemen’ (1672) indachtig:
Het zij zo laat als ‘t wil, ik kan mij niet bepraten / om dood te wezen, en mijn dagwerk te verlaten.