Ik kom met vrienden en familie. Ik kom fanatiek en ik kom verloren. Ik kom eraan. Ik kom in een busje of lopend en rennend. Op de brommer of rolstoel. Ik schreeuw. Ik ben stil. Mijn vuist in de zwarte lucht.
Ik slinger een steen. Ik maak de rook. Ik schuil. Ik rol met banden. Ik zwaai met onze vlag. Ik draag een gewonde weg. Ik heb een bom gemaakt. Ik lig op de grond bij het prikkeldraad. Deel flesjes water uit. Aan de rand van de kooi. Mijn vernederde land.
Ik loop op sneakers. Ik loop op sandalen. Ik draag een spijkerbroek of een jurk. Ik vloek en ik bid. Ik praat in mezelf. Ik heb een vlieger bij me om de overkant mee in brand te steken. Ik maak foto’s. Word geraakt. Sleep met pallets. Ik spoel iemand traangas uit de ogen. Ik repareer airco’s; ik schrijf, ben verpleger, verkoper, ben niets. Ik sjouw met stenen. Flesje water in mijn achterzak. Ik heb een flink stuk touw. Wat wil ik met dat touw.
Ik hap naar adem. Ik struikel, geef over. Ik ren voor mijn leven. Ik kijk van een afstand. Op deze dorre grond.